De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
ettelijke dagen stil is, is er gelegenheid toe. Zulks is thans mijn geval, en ik maak mij eenige vlugtige oogenblikken ten nutte. Den elfden Mei verlieten wij Parijs, rigtende onzen togt op Namen, waar de Heer delpach eenige bezigheden te verrigten had en zich een dag of zes moest ophouden. Liever dan het gezelschap derwaarts te vergezellen verkoos ik mijne nicht J. te Maubeuge te bezoeken, en stapte daar den 13den, even voor het luiden der etensbel, aan de herberg af. Schoon ik anders niet gaarne aan de gemeene tafel mede aanzit, besloot ik zulks ditmaal te doen, om verder den tijd geheel aan mij zelve te hebben. Dan weldra werd ik gewaar welk eene verkeerde keuze ik gedaan had.... of neen, dit mag ik niet zeggen: ik heb gelukkig gekozen, want anders had ik de gelegenheid gemist, die ik nu gehad heb, om iemand dienst te doen. De zaak is deze. Een officier van middelbare jaren, zag naauwelijks een jong man, die met eene leelijke mismaakte dame binnen gekomen was, schuins over hem zitten, of hij viel hem met woord en daad aan en sleurde hem ter kamer uit. Een tweegevecht had tusschen hen plaats, den aanvaller zagen wij niet meer, maar zijn slagtoffer werd na minder dan een half uur tijds stervende in huis gebragt, en overleed zeer kort daarop aan zijne wonde. Daar de genoemde dame steeds riep dat hij haar vriend, haar bruidegom was, had ik bijzonder medelijden met haar, bood haar mijne hulp en deed voor haar wat ik kon. Evenwel ik ontveins het u niet, het mensch is mij geenszins bevallen. Met verbaasdheid ver- | |
[pagina 134]
| |
nam ik dat zij een Hollandsch meisje is, en met den jongman uit haar's vaders huis was weggeloopen. Maar nog dieper trof het mij, haar meer over ongeluk te hooren klagen, dan berouw te zien toonen, schoon zij, vernomen hebbende, dat haar lief een verleider was, van wien zij niet het eerste slagtoffer zou geweest zijn, niet ophield te klagen over het noodlot dat haar te Maubeuge in gezelschap van den vijand hares vriends gebragt had, en meer treurde over het mislukken van haren echt, dan zich gelukkig achtte aan de klaaauwen eens eerloozen bedriegers ontsnapt te zijn. Kent gij haar, mijne lieve of weet gij iets van hare historie, zoo schrijf mij eens hoe het met haar afgeloopen is, ik wil haar niet noemen, om haar, zelfs bij u, niet bekend te doen worden, indien zij het niet wezen mogt. Weet gij van een geval zoo als dat, waarvan ik spreek, zoo zult gij ook wel den naam van de persone kennen; want twee gelijksoortige schandelijke stukken, zullen er toch wel niet te gelijken tijde onder den fatsoenlijken kring in het achtingwaardig Holland, plaats hebben. - Gemeld voorval heeft veel benomen aan het genoegen dat ik mij van het gezelschap mijner nicht beloofde; haar man heeft mij ten gevalle de Juffer op hare terugreis vergezeld, ik ben vóór zijne wederkomst vertrokken, want ik werd te Namen gewacht. Van daar zijn wij naar Aken gegaan morgen trekken wij te Keulen (van waar ik dezen verzend) den Rijn over en zoo Duitschland verder landwaarts in. Als ik juister van den weg, dien ons voorts te volgen staat, onderrigt zal zijn, hoop ik | |
[pagina 135]
| |
u dienaangaande een nauuwkeurig berigt te zenden. Tot nog toe bevalt mij het reizen zeer wel, wij gaan langzaam voort, maar overal waar iets van belang te zien is, houden wij ons op, tot dat alles gezien is; zoo zijn wij te Aken wel een dag of acht stil geweest, en alhier sedert den 26sten Mei. Hoe maakt het louise, hoe maakt het uwe pupil; van beide verlang ik te hooren, beide beveel ik aan uwe zorg. Vaarwel; de weinige oogenblikken, die ik aan u kon toewijden zijn verstreken, ik moet eindigen; vergeet mij niet en geloof dat ik altijd en op alle plaatsen ben
Uwe teederlievende Vriendin.
Wed. R. |
|