kelijk mijn voorstel voor, ik verwonder mij zelf ook eenigzins over mijn besluit, maar emilia scheen naar hare vriendin, uwe dochter, te verlangen. Gisteren van Utrecht terug gekomen zijnde, deed zij mij verslag van hetgeen zij aldaar voor mij verrigt had, waarover ik reden had om bijzonder voldaan te wezen. Ik vraagde haar of zij vele menschen in de stad gesproken had? ‘Niemand,’ was haar antwoord, woord, ‘niemand dan die ik spreken moest; gij weet dat ik daar geene kennissen heb.’ Toen kuste zij mij, en zeide: ‘Weet gij wat vader, gij moest voor de Pinksterdagen emilia en hare moeder bij ons te logeren vragen, dan had ik eens een kennisje bij mij!’ Ik dacht; het is waar, het lieve kind heeft hier niet veel vermaak, laat ik haar deze belooning voor al hare zorg en moeite eens geven. Ik antwoordde niets, maar ging in mijne kamer, en schreef dezen brief, dien ik verzegeld aan emilia zal geven, haar tevens zeggende dat ik aan haar verlangen voldaan heb. Indien u mijn voorstel behaagt, hoop ik u benevens uwe dochter overmorgen avond hier te zien, inmiddels heb ik de eer mij te noemen,
Wel-Ed. Geb. Vrouwe!
Uw D.W. Dienaar
alex. P.