Zeist. 1 Junij 1808.
Is het waarlijk waar, moeder, wat gij mij hebt geschreven dat onze piet trouwen gaat? welnu komaan men zou zeegen zoo'n lobbes, dat daar een meisje zin in kan hebben! maar ik ben er blijde meê omdat het u genoegen schijnt te geven, als zij maar werken wil en niet te veel kinderen krijgt, want dan zou het u wat lastig vallen. Nu geene ellende voor den tijd, zegt onze Jufvrouw, en zij doet zoo als zij zegt, maar kijk zij heeft toch ook hare portie, en zou wel dikwijls reden hebben om bedrukt te wezen. Daar gaat nu de oude Heer naar een land dat ik weet niet hoe vele honderd uren hier van daan is, en daar wil hij zijn' jongsten zoon (Jufvrouws lieveling) op school doen. Jufvr. mag om het oogenblik van hun vertrek niet denken, en evenwel maakt zij met een bedaard gelaat alles gereed wat haar broeder daar ginds noodig zal hebben, en spreekt hem moed in, als hij eens wat benaauwd kijkt. Vader bromt al voort, zij blijft vriendelijk en goed; kijk moeder zulk een mensch hebt gij nooit gezien! En zij zal toch wat akelig, hier alleen blijven zitten! Ik