mijnen ouden vriend. Hebt gij, willem! te Utrecht ook een' officier, bernetti genaamd, gekend?’ - ‘Van naam wel,’ antwoordde willem, ‘en van aanzien, uiterlijk een knap man, maar een smeerlap van de eerste soort. In geen fatsoenlijk huis, schoon er Franschen gezien werden, heeft hij ooit ingang kunnen vinden. Ik weet niet welk een snaak hij eigenlijk is, eene zekere geheimzinnigheid omsluijerde al zijne gangen, dan eens noemde hij zich bernetti, dan erbenit, dan weder tiberne; dan eens snoefde hij op zijne aanzienlijke afkomst, dan verhaalde hij stukjes, die eene lage geboorte verraadden. Alleen om zijne militaire bekwaamheden was hij bij zijne makkers nog in eenige achting, maar niemand hunner zelfs vertrouwde hem, en van de goeden werd hij zorgvuldig vermeden.’ - ‘En zoo een hondsvot,’ riep vader uit, ‘dringt zich in de gunst van een fatsoenlijk meisje, maakt haar den kop op hol, en ontziet zich niet haren vader in bittere droefheid te dompelen; bij geluk is hij zoo onvoorzigtig als snood, en door zijne eigene loszinnigheid heeft men zijn plan eenigzins ontdekt.’ - ‘Hoe dan?’ vraagde ik; ‘mij dunkt, vader, gij hebt mij daar dezen ochtend niets van gezegd?’ - ‘Neen,’ hervatte hij, ‘doordien de Hernhutter, toen ik het wilde zeggen, juist bij ons kwam. Weet dan, dat, toen de Heer Z. des avonds zijn huis binnen trad, hij zijnen voet op zeker pakje of rolletje zette, hetwelk op