Zeist, 15 Mei 1808.
Nog dezen avond moet ik u antwoorden op den brief, dien ik dezen ochtend ontving. Scherts niet, karolina! spot niet met mijne waarschuwingen, maar verneem en neem ernstig ter harte, wat ik gehoord heb en wat ik vermoede. Gij weet, dat mijn vader finds lang in eene vriendschapsbetrekking staat met den Heer Z. in 's Hage. Zij houden briefwisseling met elkander. Welnu, dezen morgen kwam er te gelijk met den uwen aan mij, een brief van den Heer Z., en onder onze gewone wandeling verhaalde mij mijn vader den hoofdzakelijken inhoud, hierop uitkomende, dat Jufvr. Z. op den 12den laatstleden was weggeloopen met zekeren Franschman, die voordezen met het hof in 's Gravenhage geweest, en de Juffer wel op partijen gezien had, maar van welken de vader in lang niet gehoord had. Dit is zeker bernetti! Nu, karolina, uw minnaar heet wel tiberne, zoo als gij zegt, maar de overeenkomst van deze twee namen, de afwezigheid van uw' officier, zijn vertrek juist op den 12den Mei uit Amsterdam, de