| |
XXXVII. Brief.
Docter IJ. aan Eduard N. te Zwolle.
| |
Amsterdam, 12 Mei 1808.
Ik heb uwen raad gevolgd, eduard! ik ben te Zeist geweest - ik heb emilia weder gezien!.... maar laat ik u de geheele toedragt van zaken wat geregelder verhalen. Onze oude mede-student en goede vriend F. schreef mij laatst, of ik niet eens bij hem te Utrecht zou kunnen komen, om met hem te consuleeren over een' patient wiens kwaal hem belemmerde. Daar ik thans geene erge zieken te behandelen heb, stemde ik in zijn verzoet en beloofde laatstleden Zondag te Utrecht te komen. Als ik toch zoo nabij Zeist wezen zal, dacht ik, moet ik mij het genoegen geven derwaarts te gaan, en haar te zien, die mij steeds zoo lief is. Maar hoe zal ik het aanvangen, om mij bij haar te vervoegen? Aan Mevr. M. of aan hare dochter te gaan vragen
| |
| |
of zij ook iets aan emilia te zeggen hadden, hetgeen ik zou kunnen overbrengen, was het beste middel om mij op den weg te helpen. Ik ging bij mijne gewezene patiente die ik nog van tijd tot tijd bezoek, zoodat mijne komst geene verwondering kon baren, evenwel toen ik zeide dat ik naar Zeist dacht te gaan, en met mijne vraag voor den dag kwam, zag karolina, die tot nog toe ijverig met haar borduurwerk bezig geweest was, mij eensklaps sterk aan, met eenen blik, die mij verbaasde, en vraagde schalkachtig glimlagchende, of emilia ziek was? Ik antwoordde een weinig onthutst: ‘zoo ver ik weet niet Mejufvrouw, te Utrecht is de patient welke ik ga bezoeken, maar het schoone jaargetijde noopt mij een weinig verder te gaan en mij in het Zeisterbosch eenige uren met wandelen te verlustigen.’ - ‘Natuurlijk,’ hernam zij, ‘het jonge groen, de nachtegalen, de bloeijende peren- en appelboomen!.... reden genoeg om een uitstapje te doen, en is er dan eene kennis te vinden, wel nu; die gaat men meteen eens zien - hoogst natuurlijk!’ Haar toon was zoo spotachtig, dat ik niet wist wat er van te maken, en naar een antwoord zocht. Dit bemerkende, begon zij overluid te lagchen, en zeide: ‘Nu dokter ik wensch u veel genoegen en eenen goeden uitslag van uwe pogingen.... om den zieken te Utrecht te genezen verstaat zich! Op emilia ben ik boos, dus om mij te believen behoeft gij u de moeite niet te geven, van indien zulks u in uwe wandeling mogt belemmeren, bij haar te
| |
| |
gaan.’ - Vreezende, door naar de reden van die boosheid te vragen, mij aan nieuwe zwarigheden prijs te geven, stond ik op, groette de dames, en vertrok. Waarom karolina zoo schertsende over mijn voorgenomen bezoek aan hare vriendin sprak, begrijp ik niet; ik kan mijn geheim toch niet verraden hebben, want nimmer, sedert emilia's vertrek heb ik, voor zoo veel ik mij herinner, over haar gesproken, noch zelfs naar haren welstand gevraagd. Zaturdag avond vertrok ik met de nachtschuit van hier, voldeed Zondag te Utrecht aan het verlangen van mijnen vriend, en kuijerde toen naar Zeist met een kloppend hart, mij somtijds afvragende, wat ik toch eigenlijk ging doen; dan eens vol moed en in eene soort van verrukking mij antwoordende: Ik ga haar zien! dan eens op het punt van terug te keeren, wijl ik niet wist hoe ik het maken zou, om haar te zien, en het voor eene vermetelheid houdende, zoo maar zonder eenige boodschap te hebben, mij bij haar aan te melden. Naar gelang van mijne stemming, nu eens frisch aanstappende, dan zeer langzaam voortgaande, kwam ik, altijd besluiteloos, te Zeist. Juist ging de kerk uit; eer het mij inviel dat emilia wel onder de menigte kon zijn, die huiswaarts keerde, zag ik haar, van haren vader en oudsten broeder vergezeld, van de verhevenheid op welke, gelijk gij weet, de kerk gebouwd is, afkomen. Ik verschrikte, als had ik iets afzigtigs gezien, en het voorwerp dat mij het liefst op aarde is, stond voor mij. O! hoe wonderbaar een schepsel is de mensch; tegenovergestelde oorzaken brengen gelijke bewegingen
| |
| |
in hem voort, en van die bewegingen is hij zoo weinig meester, als van de gedachten die in hem oprijzen! Hoe ontsteld ik ook ware, begreep ik toch dat zich geene betere gelegenheid voor mij kon opdoen, om mijne vriendin te spreken, dan nu, naar haren welstand te vragen. Ik deed zulks, haren vader en broeder beleefdelijk groetende. Emilia bloosde toen zij mij zag. Hemel! waarom bloosde zij! zou ik eenigen indruk op haar hart hebben gemaakt? O eduard! leg mij dit raadsel uit! Ik zeg een raadsel! omdat ik verder niets dan onbevangenheid in hare persoon bespeurde, en zij wel beleefdelijk maar niet uitstekend vriendelijk, zich jegens mij gedroeg. De Heer P. zijnen hoed afnemende, zag mij stijf en met eenige verwondering aan. Zeker bemerkte dit zijne lieve dochter, want aanstonds, zich tot hem wendende, zeide zij, ‘dokter IJ. die Mevr. M. in hare ziekte bijgestaan heeft.’ Wij wandelden gezamenlijk voort. Emilia vraagde naar de gezondheid van hare vriendin en derzelver moeder, en zeide glimlagchende, dat zij moest denken dat er niet vele zieken in Amsterdam waren, wijl ik mij zoo ver van huis bevond. Ik antwoordde dat ik te Utrecht hebbende moeten komen, niet had kunnen nalaten een uitstapje naar Zeist te doen, om daar voorwerpen weder te zien, die ik voordezen, met verrukking aanschouwd had. Of zij begreep welk voorwerp boven alle, daarmee gemeend was, weet ik niet, haar vrij grooten strooijen hoed, belette mij op dit oogenblik haar aangezigt te zien. Wij kwamen aan het huis van den
| |
| |
Heer P., de deur geopend zijnde, ging hij binnen, zonder iets te zeggen. Emilia bleef even staan, als wist zij niet of zij afscheid van mij nemen, of mij vragen zou om binnen te komen. Hoe ongaarne ook, maakte ik mij gereed om te vertrekken, toen de jonge Heer, eenigzins verstoord zijne zuster aangezien hebbende, zich vriendelijk tot mij keerde, en zeide: ‘Wil Mijnheer niet met ons ontbijten en een weinig uitrusten, mij dunkt gij ziet er war vermoeid uit?’ Ik antwoordde dat ik met de nachtschuit gereisd hebbende, en te voet van Utrecht gekomen zijnde, gaarne, indien ik geen belet deed van zijn minzaam aanbod gebruik zou maken. ‘Vader!’ zeide hij, toen ik mede in de kamer gekomen was, ‘wij moesten eens een sleschje Madéra nemen, deze goede man is al van de stad komen loopen, hij heeft honger en dorst, en de dokters zeggen toch in het algemeen dat koffij te drinken niet gezond is.’ - ‘Het is goed kind,’ zeide de oude Heer, ‘krijg wat gij wilt, mits ik niet lang naar de koffij wachte.’ Emilia gaf haren broeder eenen sleutel, beduidde hem waar hij in den kelder de Madéra-wijn vinden zou, en maakte ondertusschen hares vaders ontbijt gereed. Ik was, vooral toen mijn vriend weg was, met mij zelven verlegen; de oude Heer sprak niet, emilia een enkel woord over het fraaije weder. Bij geluk viel mij in, dat de Heer P. een geslagen vijand van de Franschen is, dus hopende hem aan de praat te krijgen, wendde ik mij tot hem, en waagde het, te zeggen: ‘Gij zult u zeker verheugen Mijnheer,
| |
| |
dat Koning lodewijk met zijnen stoet Utrecht verlaten heeft, maar wij zijn er te Amsterdam zooveel te erger door gekweld; men kan geenen stap op de straat doen, zonder eenen Franschman te ontmoeten!’ Hiermede verkreeg ik gelukkiglijk mijn oogmerk, 's mans tong werd los, en hij weidde over het genoemde onderwerp genoegzaam uit, om het gesprek gaande te houden. Wij ontbeten al pratende; toen de klok een sloeg, zeide de oude Heer: ‘Kom emilia, laat ons nu gaan wandelen.’ En zich tot mij keerende, ‘Mijnheer, dat is zoo mijne gewoonte; te een ure ga ik uit om wat beweging te nemen, dit geloof ik goed voor mijne gezondheid te zijn, ik heb dus de eer u te groeten, tenzij gij lust mogt hebben ons te vergezellen, hetgeen mij aangenaam wezen zou.’ - ‘Zeer gaarne, Mijnheer!’ antwoordde ik, ‘zal ik van uw aanbod gebruik maken, daar ik eerst met de nachtschuit weder van Utrecht denk te vertrekken.’ - Ik hoopte dit zeggende dat men mij vragen zou om te blijven eten, waardoor ik zoo veel te langer met emilia zou hebben kunnen zijn, maar daar viel niet van. Wij wandelden een paar uren, gedurende welke ik slechts zelden met mijne vriendin in gesprek kon komen, en dan nog was het over onverschillige dingen dat wij spraken. Zij scheen mij toe, eenige vrees voor haren vader te hebben, die ik wel kon begrijpen, uit de stroeve manier op welke deze met zijne kinderen in het algemeen, schijnt om te gaan. Hij kwam mij voor als een man van verstand en belezenheid,
| |
| |
maar van geen gemakkelijk humeur, zoodat ik emilia zoo veel te meer leerde achten, om hare gestadige zachtzinnigheid jegens, en onderwerping aan hem. Weder aan het huis gekomen zijnde, wenschte de Heer P. mij eene goede reis, emilia bedankte mij voor mijn bezoek, haar broeder voegde er bij, dat zoo ik weder te Zeist kwame, hij hoopte dat ik nogmaals aankomen zou, en ik vertrok, slechts half te vreden over het genotene onthaal, wendende mijne schreden naar de herberg, om daar ten minste wat te eten en nieuwe krachten tegen de terugreis op te doen. Te half zes trok ik op, en ging het huis van den Heer P. voorbij, maar zag niemand. Echter schijnt men mij bemerkt te hebben, want naauwelijks was ik een vijftig passen gevorderd, of willem P. kwam mij achterop loopen en zeide gezind te zijn, om mij een eind wegs te vergezellen. Tot aan Hoederingen ging hij met mij. Niet bijzonder kiesch op het stuk van zijnen huisselijken kring, sprak hij vrij openhartig over zijnen vader, die hij mij als een braaf, maar zeer ongemakkelijk man afschilderde, klagende over diens weinige beleefdheid jegens personen die hem kwamen zien, en zeggende mij ronduit dat hij, willem, het zeer onheusch had gevonden, dat men mij niet ten eten had genoodigd, maar bekend met 's vaders brommig humeur, mij niet had durven vragen, wijl de oude Heer er niet van repte. ‘De goede emilia,’ voegde hij er bij, ‘heeft het naar; zij zit daar alleen in dat doodsche dorp, doet al wat zij kan voor de huis- | |
| |
houding, voor mijn' jongsten broeder, en om vader genoegen te geven, en toch wordt zij meest alle dagen beknort. Ik loop nog eens uit, als ik te Zeist ben, maar zij zit daar altijd te muffen, en op háár sluiten al de grilligheden van vader af. Evenwel als men haar ziet, zou men zeggen dat zij regt gelukkig was, want nimmer klaagt zij, altijd is zij wel tevreden, ja vrolijk zelfs, 't is eene beste meid, ik wenschte dat er eens een goed man om haar uitkwame, maar wie drommel zal haar te Zeist komen opzoeken, en buiten dat, vader zou niet gemakkelijk wezen, om haar te geven, dat heeft hij in het geval met adolf V. reeds getoond; en immer te trouwen zonder Vaders volkomene goedkeuring, dat zou men van emilietje niet gedaan krijgen.’ - Ik liet het jonge mensch praten, tot hij er van zelf uitscheidde. Eindelijk bemerkte hij geloof ik, dat hij wat onvoorzigtig te werk ging, ten minste hij verzocht mij dat het gezegde tusschen ons mogt blijven, wendde het gesprek over eenen anderen boeg en nam eindelijk afscheid van mij. Aan niemand dan aan u eduard, wil ik over dit alles spreken, zwijg gij er ook van, maar meldt mij of gij het niet met mij eens zijt, dat ik toch in waarheid hopeloos bemin. Reeds was ik treurig, toen ik alleen in de herberg zat te eten, maar nog met eene veel grootere bedruktheid verliet ik Utrecht, wijl ik, nadenkende over hetgeen willem P. mij gezegd had, begreep, vooreerst dat waarschijnlijk emilia's hart niet vrij is, en ten tweede, dat voorzeker iemand van mijnen stand af- | |
| |
gewezen zou worden, indien een man van rang als de Heer V., den vader te gering voor zijne dochter is voorgekomen. - Gij ziet, goede vriend! dat ik van het volgen van uwen raad niet veel genoegen ingeoogst heb. Ik wenschte nu wel, dat ik maar niet te Zeist geweest ware, want al wat ik van emilia gezien en gehoord heb (behalve misschien hare houding jegens mij) heeft mijne bewondering voor haar aangevuurd, terwijl ik door het haar verder betreffende meer dan ooit ben afgeschrikt van haar immer ten huwelijk te durven vragen. - Nu, goede vriend! vaarwel; verschoon de langte van dezen brief; geef mij raad en troost, indien zulks u mogelijk is; groet uwe huisvrouw mijnentwege, en geloof mij te zijn
Uw reinier IJ.
|
|