| |
XXXVI. Brief.
Mevr. de Wed. R. aan Emilia. P.
| |
Parijs, 10 Mei 1808.
Ik heb tot heden toe gewacht met het beantwoorden van uwen brief, lieve emilia! omdat ik mij herinnerde dat gij op den ioden dezer maand jarig zijt, en ik u wilde toonen, dat schoon van u verwijderd, ik, niet minder dan voorheen, hartelijke wenschen voor uwen welstand vorme. Ware ik thans in Holland, ik zoude eene soort van fête champétre voor u aanrigten, iets waartoe uw verblijf te Zeist, denkelijk betere gelegenheid zou verschaffen, dan de tuin achter uws vaders huis te Amsterdam,
| |
| |
bij mogelijkheid doen kon; evenwel hebben wij ons dáár wel eens regt vermaakt; ditmaal zou ik mij beijveren uwe mismoedigheid te verdrijven. Dan gij meldet mij iets van dezelve toen de tijding van het op handen zijnde vertrek van uwen vader en broeder, nog met al derzelver kracht op uw gevoelig hart drukte; thans zult gij wel van mijnen kant geene opbeuring meer behoeven, uw verstand zal over uwe luim alreeds de zege hebben behaald; ik ken, mijne emilia te wel om niet te weten, dat zij altijd in haar zelve de kracht tot eigene opbeuring bezit, en zich nimmer geheel moedeloos gaan laat, aan het geweld van tegenheden, zoo als wij er zoo vele in ons leven ontmoeten, en ter onzer verbetering en verootmoediging noodzakelijk behoeven. Wat het plan van den Heer P., betreffende uwen jongsten broeder, aangaat; hoewel voorzeker niet altijd eene uitlandsche opvoeding de verkieslijkste is, zoo zijn er toch gevallen in welke die van zeer groot nut kan wezen, uw vader is een veel te verstandig en te voorzigtig man, om niet het voor en tegen in deze zaak, wel gewikt en gewogen te hebben, hij heeft zijne kinderen hartelijk lief en zal ongetwijfeld niets doen, dan waardoor hij meent derzelver meeste nut te kunnen bevorderen. Gij hebt wél gedaan met hetgeen gij van uwen tijd en zorgen aan uwen broeder besteed hebt, maar zijne opvoeding te voleindigen, zou toch boven uwe magt, en niet juist goed voor hem geweest zijn. In een' man, door eene vrouw opgevoed (zulks heeft mij mijne langdurige ondervinding geleerd) straalt doorgaands iets te veel van
| |
| |
het vrouwelijk karakter door, eene zekere weekhartigheid, en gevoeligheid, welken hem in zijnen ftand niet te stade komen, en hem wel eens in ongelegenheid kunnen brengen. Buiten dat zijn er voor den man kundigheden te verkrijgen, welke hem door geene vrouw te leeren zijn; hiertoe behoeft hij dan toch mannelijk onderwijs en moet met mannen omgaan. Vindt hij zich vreemd onder hen, zoo wordt hij ligt een voorwerp van hunne spotternij, of schept zoo veel behagen in hunne minbedwougene manier van zijn en van denken, dat hij zijne oude ingetogenheid vaarwel zegt, en dikwijls minder zedelijk goed wordt, naar mare hij ip kennis vordert. Uw broeder fredrik was, een kind zijnde, reeds van zelf. zachtaardig, zeker heeft uw vader zulks in hem bespeurd, en dus gemeend dat het beter voor hem ware, nu hij in de jaren is waar de inborst gevestigd moet worden, dat hij eens van al zijne oude banden losgemaakt, in eenen geheel nieuwen kring overgebragt wierd, en in de noodzakelijkheid gesteld, om van eigene krachten gebruik te maken zonder gedurig zijne toevlugt te kunnen nemen tot de huisvrienden, welker zachte meewarigheid hem anders te veel steun zou hebben verschaft. Daarom denk ik zal de Heer P. verkozen hebben zijn kind van zich te verwijderen, en ik ben waarlijk niet vreemd van in het gevoelen van willem te stemmen, dat fredrik als jongen zal vertrekken en als man terug komen. - Het doet mij leed dat karolina niet is zoo als zij zou moeten wezen om uwe vriendin te zijn, maar geef den moed niet op. Het
| |
| |
goede zaad dat door u in haar hart gestrooid wordt, zal mogelijk eens kiemen. Toen ik in hare kindschheid Jufvr. M. kende, vond ik haar een lief meisje, van hetwelk iets goeds scheen te maken te zijn, maar tevens bemerkte ik dat hare opvoeding verkeerd werd aangevangen; hare ouders waren zelden met haar; dan eens werd zij voor een halfjaar school gelegd, dan kreeg zij eene gouvernante aan welke men in huis den voet zoo dwars zette, dat zij het er maar weinige maanden kon uithouden; daarna liet men het alleen op verschillende meesters aankomen, om karolina te onderwijzen, en den overigen tijd sleet zij met de kamenier van hare moeder, die haar zoo het heette, in de Engelsche taal, het wollennaaijen, enz., onderrigten zou, maar die haar geloof ik veel meer kwaad dan goed geleerd heeft. Eindelijk deze persone om wangedrag weggezonden zijnde, werd er eene nieuwe Gouvernante gezocht, en gevonden in een jong meisje die twee jaren als onder-mademoiselle op eene weinig beroemde school geweest was. Deze alleen in handwerken kundig, behaagde aan Mevr. M. door hare vaardigheid en smaak in het maken van allerlei modes. Sluw van aard merkte zij weldra, hoe zij al meer en meer de gunst van deze vrouw kon winnen, en verzuimde niets te dien einde. Zij werd, zoo als men het noemt, doen en laten in het huisgezin, maar het jonge mensch aan hare zorgen toebetrouwd, won er niet veel meer bij, dan de bekwaamheid om zich wel voor te doen, goede manieren ten toon te spreiden, zich voegzaam in ge- | |
| |
zelschap te gedragen, over het nieuws van den dag aangenaam te praten, en netjes te borduren. Terwijl de zaken zoo stonden, verliet ik u mijne lieve; ik heb sedert, karolina geheel uit het oog verloren, maar vernomen dat de zoogenaamde gouvernante getrouwd is, en Mevr. M. toen hare dochter als volleerd beschouwende, deze alleen onder haar eigen opzigt heeft gesteld. Wat dit opzigt zij, weet gij waarschijnlijk beter dan ik, maar veel nut is voor eene dochter niet van eene wereldsgezinde moeder te verwachten, dus ik herhaal het, geef gij den moed niet op en pleeg met medelijden en geduld de zwakke plant. Schoon gij tot nog toe de gewenschte vruchtten van uwen arbeid niet hebt geplukt, zijt gij niet nutteloos geweest, want ‘een oogenblik (zegt gij zelve) hebt gij u met zeker goed gevolg van uwe pogingen gevleid,’ dat oogenblik is reeds iets, wie weet van hoe vele dergelijken het gevolgd zal worden; nutteloos wordt men als men eene begonnene taak laat varen, of wanhoopt aan den bijstand van Hem die ons tot werken en pogen geroepen heeft; maar nutteloos is men nimmer wanneer men in den kring in welken men verkeert doet wat ons mogelijk is: nu vraag ik u zelve, doet gij dat niet? Uwe deugden voor u zelve op te sommen, mijne beste Emilia! dat wil ik niet, u op te beuren is mijn oogmerk alleen. Te dien einde verg ik u slechts uw eigen geweten te onderzoeken. Zoo dit u niet veroordeelt, kunt gij tevreden zijn, want God heeft het tot een' tolk der waarheid in ons geplant. Boven hetgeen men kan en God weet dat men kan, is men toch
| |
| |
niet gehouden te doen. Ik heb niet gaarne dat iemand zich als nutteloos beschouwt, want onder die betuiging schuilt eene soort van murmurering tegen het Opperwezen, als vonden wij ons niet geplaatst in den stand welken wij moesten bekleeden, en reeds zijn wij nuttig (ten minste aan ons zelven) zoodra wij ongepaste ontevredenheid bestrijden. Dikwijls zoekt de mensen te ver, wat onder zijne hand ligt om te doen, en grijpt naar eene schim terwijl hij het wezenlijke voorwerp zijner bemoeijingen voorbij ziet, zoodoende wordt alles uit het verband gerukt en Gods wil niet bemerkt. Gij weet zelve tot het volbrengen van zoogenaamde groote pligten zijn wij niet alle geroepen, maar vele kleine schoon hoogstbelangrijke, zijn aan elk onzer opgelegd. O! dat wij die maar vervulden en alles zou wel zijn, niet één onder ons zou nutteloos zijn geweest. - Misschien reeds te lang om dat het aan u is dat ik schrijf, heb ik mij met redeneringen opgehouden, welke gij zelve denkelijk reeds gemaakt hebt, ik laat het dan blijven bij het geen ik heb gezegd. Morgen meenen wij onze reis te beginnen, ik zal trachten u van tijd tot tijd te schrijven en u te melden waar ik telkens brieven van u kan ontvangen, want deze zijn mij altijd te welkom dan dat ik er voor lang van zou verstoken willen zijn. Wilde het toeval dat ik uw' heer vader met uw' broeder eens hier of daar ontmoette, het zou mij bij uitstek aangenaam wezen, ik zou mij dan eenigzins in mijnen ouden geliefden kring terug gebragt meenen te zijn, maar wat zeg ik? gij mijne lieve! zoudt mij altijd ontbreken, en dagelijks gevoel ik
| |
| |
wat ik van u afgescheiden, verloren heb. - Men roept mij om met mijne êlèves eenige bezoeken, welke zij vóór ons vertrek doen moeten, te gaan afleggen, ik eindig dan na u in gedachte omhelsd en alles goeds toegewenscht te hebben.
Uwe getrouwe Vriendin
Wed. R.
|
|