welke deze tijding op ons, kinderen, maakte. Mijn jongste broeder wien zij onmiddellijk betrof, was zeer verheugd; een reisje te doen, een nieuw land te zien, nieuwe kennissen te maken, was een schoon vooruitzigt in zijne oogen. Mijn oudste broeder, misschien niet te onvreden met de gedachte van voor eenigen tijd meer zijnen eigenen meester te zullen wezen, dan het geval is, als mijn vader te huis is, zei, dat men niet beter doen kon dan fredrik een weinig de wereld te laten zien, dat hij als jongen zou gaan, en als man terug komen. Ik schreide; de gedachte van mijnen reeds bejaarden vader zich aan de gevaren eener reize te zien blootstellen; die van den lieven veertienjarigen jongeling, aan welken ik sedert den dood mijner moeder, zoo veel ik kon mijne zorgen besteed heb, en die ik zoo gaarne meest altijd bij mij zag, voor eenen langen tijd te gaan verliezen, maakte mij week. Men lachte mij uit. Ik verzocht mede van de reis te mogen zijn, om mijnen vader hehulpzaam te wezen, en mijnen broeder zoo lang het mogelijk ware te zien. Het werd mij geweigerd - met vrouwen te reizen was een last - wie zou op de dienstboden letten, en op het huis passen, indien ik ook vertrok? Ik zweeg, maar niettemin was ik niet overtuigd van het goede der genomene maatregelen. Mijn vader moet het beter weten dan ik, maar ik houde niet van het verwijderen van kinderen, en het opvoeden in vreemde landen. Mijne ondervinding is voorzeker niet groot, maar tot nog toe heb ik niet gemerkt dat de menschen, die weg zijn gezonden om wijsheid te leeren,