tuigenis, nopens haar, zoo groote achting voor haar koesterde, anderdeels omdat ik wist dat zij tot de allereerste geslachten van haar vaderland behoort. Ik werd aan het huis van Mevr. M., bij wie emilia logeerde, in eene benedenkamer gelaten, waar zij spoedig bij mij kwam. Zeer net, doch eenvoudig gekleed, middelmatig van grootte, welgemaakt, doch niet schoon van gelaat, hoewel blozende van gezondheid, stond zij daar vóór mij, van wie ik u zoo dikwijls met eene soort van vervoering had hooren spreken. Hare ernstige wezenstrekken en doordringende oogen waren niet geschikt om mijne beschroomdheid te verminderen, ik zeide haar echter, met korte woorden, wie ik was, en gaf haar uwen brief over. Hierop verhelderde haar gelaat, zij reikte mij de hand en heette mij welkom in hare vaderstad, in zeer wel uitgesproken Fransch, in zeer sierlijke bewoordingen, en met eene minzaamheid, die veel van mijnen schroom wegnam. Toen opende zij den brief en zag hem vlugtig in. ‘Uwe tante,’ hervatte zij, ‘meldt mij, dat de persone, welke mij dezen zal overhandigen, hare nicht is, verder behoef ik thans niet te lezen, ik wil dat vermaak tot straks te goed houden, zeg mij nu of het mij mogelijk zijn zou, iets voor u te doen, hetzij tot nut, hetzij tot veraangenaming van uw verblijf in deze vreemde stad?’ Dit laatste zeggende, zweefde er een glimlach om haren mond, die haar waarlijk aanvallig maakte. Ik legde mijne oogmerken voor haar bloot, en verzocht, mij tot haar te mogen wenden, wan-