Amsterdam, 3 April 1808.
Lieve wilhelmina!
Daar ik sedert mijnen laatsten brief, toevalliger wijze, iets van den Heer B. heb vernomen, zoo haast ik mij u zulks te melden. Hij is sinds bijkans veertien dagen uit Frankrijk terug met zijne moeder en zuster, welke benevens hem, hier ter stede meenen te komen wonen, zoo ras het hof herwaarts zal overgebragt zijn. Mij dunkt gij kunt het met regt uwen minnaar kwalijk nemen, dat hij zoo lang weder hier is, zonder u te hebben komen bezoeken. Misschien is zijne liefde door de afwezigheid een weinig verkoeld, hij is een Franschman, en de lieden van zijne natie zijn, gelijk gij weet, wel eens wat luchtig. Ik zou in uwe plaats niet veel staat op hem maken, en liever geheel van hem afzien, dan het geluk van mijn leven te wagen aan de wuftheid van eenen vreemdeling, die (zoo als ik gehoord heb) met weinig achting spreekt over de Hollanders in het algemeen, en omtrent zekere kennissen, welke hij in 's Hage gemaakt heeft, in het bijzonder, zich niet zeer gunstig