Amsterdam, 3 April 1808.
In lang, mijne waarde, heeft mij eenig geschrijf niet zoo zeer vermaakt, dan uw brief: ik kan mij u verbeelden, zoo als gij in de schuit gezeten hebt, met een zoo lastig gezelschap! Gij hebt het geraden, bernetti is de naam van den Adonis van Jufvr. Z. Gij weet, dat, toen gij nog hier waart, ik haar geschreven heb, dat ik niets van haren Franschman wist, en ook geen middel kon bedenken om er iets van gewaar te worden: nu, heb ik haar weder geschreven; de kopij van mijnen brief gaat hier nevens, waarom? raad dit ook eens. Ik wed, dat gij de oplossing wel treffen zult, evenwel zal ik u die geven. Herinnert gij u nog zekeren morgen toen ik over wilhelmina's liefde spotte, en u zeide, dat ik mij des avonds nog meer over dezelve dacht te verlustigen? Weet gij welk antwoord gij mij gaaft, en hoe ik het opnam? Als eene regte ligtzinnige, niet waar? Dan, toen de avond en de gelegenheid tot schertsen daar was, hoe gedroeg ik mij toen? Als eene regte vrouwelijke cato, want ik weerstond de verleiding, ik schertste niet over Jufvr. Z., dit heb ik u uit eene soort van schaamte niet gezegd, maar ik kan het schrijven, en er bijvoegen,