| |
| |
| |
XVII. Brief.
Emilia P. aan Karolina M.
| |
Zeist, 30 Maart 1808.
Lieve Vriendin!
Aan uw verzoek en aan dat van uwe moeder voldoende, schrijf ik u zoo ras mij zulks mogelijk is. Inderdaad, ik heb te huis zooveel te doen gevonden, dat ik wel begrijp dat mijn vader het noodig vond dat ik terug kwame; nu is alles weder in de oude plooi gebragt, en ik gebruik mijne eerste vrije oogenblikken, om mij in de verte een weinig met u te onderhouden. Daar ik weet dat gij nog al geene vijandin van de vrolijkheid zijt, zal ik u een verstag geven van mijn wedervaren op reis, met hetwelk gij u misschien een poosje zult kunnen vermaken. Gij weet, ik had de roef gehuurd; zoodra ik er in was zeide ik aan den schipper dat ik niemand in wilde nemen, wij vertrokken, en ik ging stil in een hoekje, in anacharsis Reize zitten lezen. Alles ging wel tot aan Ouderkerk, maar terwijl wij daar een oogenblik stil lagen, kwam er zeer hard een wagentje van de stad af aanrijden, en ik hoorde al van verre een geschreeuw, als van menschen die bang waren dat wij vóór hunne aankomst afvaren zouden. Het rijtuig bereikte de schuit, terwijl de schipers het vaartuig reeds voortboomden. Daar
| |
| |
kwam met eenen sprong uit den wagen een luchtige Franschman, al roepende: la Cabine! la Cabine! en onderwijl zoo spoedig mogelijk twee dames de eene vrij bejaard, de andere jong helpende om uit te stappen. Gerust op mijne afspraak met den schipper liet ik den Franschman met dezen haspelen zonder mij met de zaak te bemoeijen, dan na eene vrij hevige woordenwisseling zag ik niet zonder leedwezen het nieuwaangekomene gczelschap naar de roef toekomen en hoorde ik mij door den officier zeggen: ‘Madame je vous en supplie accordez une place dans la cabine à ma mere et à ma soeur! La barque est si remplie qu'il n'y a pas moiën de s'y placer, et nous devons absolument etre ce soir d Utrecht!’ Ondertusschen waaide en hagelde het er frisch op aan de schipper wilde voort, ik had medelijden met de arme dames die op den wal stonden te bibberen, en stond haar, hoezeer met weêrzin, toe, in de roef te komen. Daar traden nu, niet alleen la mere et la soeur, maar ook le jeune homme binnen, met een koffertje, een valies, twee hoedendoozen en eene kooi met een' goudvink, welke het Ah ça ira! van de eerste Fransche revolutionairen, ongelukkig genoeg voor het arme diertje had leeren fluiten. Gij begrijpt, hoe ik bij dit alles te moede was. Na mijne lastige gasten gegroet en hunne dankbetuigingen voor mijne beleefdheid een weinig binnensmonds beantwoord te hebben, nam ik mijn boek weder op en ging voort met lezen, maar ik kon niet lang mijne aandacht op de lotgevallen van den reiziger door Griekenland, blijven
| |
| |
vestigen, daar mijne gezellen die door hun gebabbel gedurig aftrokken. Ik haalde dus mijn handwerk voor den dag, en nu werd van tijd tot tijd het gesprek tot mij gerigt, in dier voege, dat ik niet wel vermijden kon er deel aan te nemen. Ik vernam al spoedig, zonder er naar te vragen, dat de jonge Heer eugéne bernetti, met zijne moeder en zijne zuster elise, pas sedert acht dagen uit Frankrijk terug was; dat hij, den Koning moetende volgen, benevens de dames te Amsterdam, naar eene woning was gaan rondzien, en eerst dezen morgen omtrent de huur van een paar kamers op den Nieuwendijk klaar gekomen zijnde, daardoor wat te laat aan de Beerenbijt was beland, daarom de schuit had nagereden, en nu zeer verheugd was van ‘si bonne compagnie, et une dame qui parfait si bien le Français,’ aangetroffen te hebben. Voorts werd er geklaagd over het klimaat van Holland; over de hardheid van onze taal; over het weinige vermakelijke van de gezelschappen hier te lande; over het eenzelvige van onze landouwen, door geene bergketenen doorsneden, en altijd het chez nous met verrukking aangehaald. Na lang op al die hatelijkheden gezwegen te hebben, zeide ik eindelijk dat ik wel wenschen zou dat al degenen die Holland, zulk een ellendig land vonden, hun chez nous nooit verlaten, en nimmer hier gekomen waren. ‘Que voulez vous madame,’ antwoordde hier op de jonge Heer; ‘ce sont les circonstances qui nous y ont forcées!’ ‘Oui en effêt les circonstances!’ hetvatte zuchtende de moeder, en toen kreeg ik een relaas, van
| |
| |
haar wedervaren, hetwelk hierop uitkwam, dat zij weduwe van eenen koopman uit Lyon, reeds twee van hare zonen, in de door napoleon gevoerde oorlogen, verloren hebbende, en haar vermogen, bij gebrek aan iemand, die hare zaken wel wist te behartigen, dagelijks ziende verminderen, besloten had met hare dochter te gaan, waar haar laafst overgebleven zoon zich bevond. ‘Courage, ma mère!’ riep daarop lagchende de officier, ‘un bon mariage, paiera tout!’ - Ik toonde mijn medelijden met de moeder, maar vraagde niet naar het aanstaande huwelijk van den jdngen Heer; dan deze voelde haastig in zijne zakken, sloeg zich eensklaps voor het hoofd, en zeide: ‘Sacré nom d'un chien! volià que j'ai oublié de remettre ma lettre à la poste! Il faudra que ma tendron endure encore un jour de plus sa douloureuse existence sans avoir de mes nouvelles!’ De moeder schudde het hoofd; broeder en zuster barstten in een schaterend gelach uit. Toen zij een weinig bedaard waren, zeide eugéne: ‘Cependant il conviendrait de mettre madame au fait,’ - en daarop begon hij mij te verhalen, hoe hij, toen lodewijk nog 's Gravenhage bewoonde, kennis gemaakt had met zeker rijk meisje, zes jaren ouder dan hij, leelijk als de nacht, zeer slecht Fransch sprekende, en weinig verstand bezittende, maar voorkomende genoeg, om het praten met haar gemakkelijk te maken, zoo ras men eene uniform aan had, ‘Ik heb,’ vervolgde hij, ‘de gunst van dit bemimienswaardig voorwerp zoeken te winnen, en
| |
| |
ben daarin zoo wel geslaagd, dat zij mij niet alleen gedurende mijne afwezigheid, brief op brief vol zotte klagten geschreven heeft, maar nu eindelijk (daar ik het antwoorden wat veronachtzaamd heb) dreigt zich door droefheid te zullen laten verslinden, indien ik niet schrijf, of niet kom! Komen (voegde hij er op een' theatralen toon bij,) komen kan ik nog niet mijne liefste, maar een' brief zal ik u zenden, hier is hij reeds, ik overdek hem met kussen welke ik liever heb dat hij u geve dan ik - echter zal ik u huwen, ja dierbare! wacht maar, uw goud lacht mij toe!’ Hierop volgde wederom geschater van de zuster. ‘Maar wat zult gij, toch doen?’ vraagde zij, ‘met eene vrouw welke gij niet bemint, als gij getrouwd zult zijn?’ ‘Ik zal hare dukaten tellen,’ was het antwoord, ‘van zulk eene bezigheid wordt men niet moê!’ - Onder dit gesprek waren mij als schillen van de oogen gevallen: wie weet, dacht ik, of deze Mr. bernetti niet de betreurde minnaar is van Jufvr. Z...! ik wilde het niet regtstreeks vragen, om mij in de zaak niet noodeloos in te wikkelen, maar hopende echter misschien eenig goed te kunnen te weeg brengen, zeide ik: ‘verschoon mij mijn Heer, indien ik u zeg, dat het mij dunkt strijdig te zijn met de inborst van een eerlijk man, alleen om geld een meisje ten huwelijk te vragen, en haar, met welke men zijn leven meent te slijten, op het zoo teedere punt der genegenheid, al vooraf te bedriegen. Zie van haar af; indien zij u waarlijk lief heeft, zal zulks haar ongetwij- | |
| |
feld grieven, maar die smart zal toch beter te verduren zijn, dan de ellende van een ongelukkig huwelijk!’ ‘Ah! ah! de la morale!’ was het antwoord van den loszinnigen vreemdeling. ‘Quant à moi je lui préfére, les Florins de Hollande!’ - Met afschuw wendde ik mij daarop, zooveel de volte van de roef het mij toeliet, van mijn gezelschap af, en nant mijn boek weder op, niet zoo zeer om te lezen, want daartoe waren mijne gedachten te zeer op het voorgevallene gerigt, maar om, ten minste voor eene poos, van spreken vrij te zijn. Het was omstreeks vijf ure, eer ik om eten dacht, maar toen meenende daarin eene goede tijdkorting te zullen vinden, haalde ik den voorraad met welken uwe moeder mij zoo rijkelijk begiftigd had, voor den dag, en bood mijnen reisgenooten, (die door overhaasting verzuimd hadden iets mede te nemen) aan, om met mij te deelen. Na vele komplimenten stemden zij hierin toe. De tafel gereed zijnde, zeide ik: ‘Ne prierons nous pas le bon Dien? Ci fait;’ zeide eugene, ‘je n'y pensais pas dans ce moment!’ - ‘Monsieur, je crois que Dieu étant toujours et partout avec nous, il convient en tous lieux de penser à Lui,’ hernam ik op eenen zeer ernstigen toon, welken toch eenigen indruk op het jonge mensch scheen te maken, want hij nam zijnen hoed af; vouwde de handen, en zat een oogenblik stil. Maar mijn honger was vervlogen, mijn afkeer vermeerderde voor het onnadenkend volk, hetwelk onzen dierbaren va- | |
| |
derlandschen grond betreedt, en ik had berouw over mijne toegevendheid jegens de familie bernetti. Aan de Nieuwersluis stilliggende, was daar eene geheele menigte Franschen; naauwelijks hadden zij mijnen officier gezien, of zij liepen naar hem toe, schudden hem de hand, sprongen in den stuurstoel, groeteden de dames, en vraagden of het gezelschap niet met hen wilde terug rijden, zij hadden twee van hunne kameraden, welke naar Amsterdam moesten, tot hier van Utrecht vergezeld, de twee opene plaatsen in het rijtuig zouden, meenden zij, voor mijne drie reisgenooten genoeg zijn, de goudvink, kon zelfs ook nog meê, de bagaadje zou achter opgepakt worden, des noods zou een van de heeren naast den voerman gaan zitten, om de dames meer ruimte te geven, - kortom, de koop werd gesloten, - ik kreeg vele bedankjes voor mijne beleefdheid, en zoo raakte ik, vroeger dan ik had durven hopen, van het gezelschap bevrijd. - Hoe lang ook mijn brief reeds zij, moet ik toch, lieve karolina, u nog verzoeken dat gij, indien mijn vermoeden, omtrent Mr. bernetti en Jufvr. Z., gegrond is, van hetgeen ik u geschreven heb, een omzigtig gebruik gelieft te maken, ingeval gij aan de belanghebbende persone, iets van de min gunstige gevoelens van haren minnaar wildet te kennen geven. - De brief van uwe moeder aan mijnen vader, heb ik dezen laatsten ter hand gesteld, wat er in stond, is mij onbewust, maar het schijnt iets tot mijn voordeel geweest te
| |
| |
zijn, ten minste, mijn vader, die bij mijne aankomst maar half tevreden er meê scheen dat ik, in plaats van met de ochtendschuit te komen, de middagschuit gekozen had, nam mij, na het lezen des briefs, bij de hand en zeide, mij omhelzende: ‘Nu kindlief ik verheug mij u weder bij mij te hebben.’ Deze woorden deden mij onbeschrijfelijk veel genoegen, mijne beide broeders, die mij met het wagentje van den boer, van de Roobrug afgehaald hadden, waren ook blijde van mij weder te zien, en wij bragten den avond zeer genoegelijk door. Sedert gaat alles op den ouden voet voort; aan het saizoen heb ik sinds mijn afwezen veel gewonnen, dit veraangenaamt mijne wandelingen, en weldra, hoor ik, zullen er weder lieden, welke de winter van hunne buitenverblijven verjaagd had, derwaarts keeren, en zoo zal den thans zeer engen kring van mijne bekenden, zich kunnen uitbreiden. Evenwel, wie ook komen moge, mijne Amsterdamsche kennissen vergeet ik niet, en aan u in het bijzonder, hoop ik dikwijls te schrijven. Zend mij spoedig tijding van u en van uwe moeder, en geloof mij steeds te zijn
Uwe Vriendin,
emilia P.
|
|