Amsterdam, 24 Maart 1808.
Mijnheer en Waarde Vriend!
Daar uwe lieve dochter mij, volgens uw verlangen, verlaat, kan ik niet afzijn u mijnen dank te betuigen voor de vergunning, welke gij haar gaaft, om mij in mijne ziekte te komen oppassen. Zij is mij van onbegrijpelijk veel nut geweest; als ware ik hare moeder geweest, heeft zij mij alle mogelijke hulp toegebragt, en daar ik nog zeer zwak blijf, en gevoel niet geheel hersteld te zijn, had ik haar gaarne langer bij mij gehouden. Ik kan mijne karolina niet vergen altijd bij mij te huis te blijven, en emilia's gezelschap was mij een troost, welken ik zeer missen zal; doch ik begrijp dat als men eene dochter heeft gelijk zij is, men niet gaarne haar bijzijn mist. Wat gij gedaan hebt om haar zoo bedaard en huisselijk te maken, begrijp ik niet, maar ik zou u haast uw geluk benijden. Jammer is het, dat zulk een kleinood in een afgelegen dorp begraven wordt, zendt haar zoo dikwijls het u en haar gelieven zal, herwaarts, zij zal altijd met opene armen ontvangen worden, door
Uwe verpligte dienaresse en vriendin
Wed. M.