Amsterdam, 23 Maart 1808.
Heden morgen waarde Vader! ontving ik uwen brief: ik haast mij nog dezen avond er op te antwoorden, dat ik morgen met de middagschuit van hier meen te vertrekken, en dus tegen den avond bij u te zijn. Ik heb aan Mevr. M. mijn besluit te kennen gegeven, zij was heusch genoeg om te zeggen, dat zij gaarne mij langer bij haar had gehad, maar uw verlangen eerbiedigde. Ik kom dus, zoo spoedig het mij mogelijk is, te meer daar het mij onuitsprekelijk leed doen zou, zoo gij, waarde vader! in ernst denken kondet, dat stadsvermaken in staat waren, mij mijnen pligt jegens u te doen verzuimen. Ik heb inderdaad van die vermaken geen het minste genot gehad. Mijne oude bekenden zijn mij komen bezoeken; maar de meeste heb ik niet gezien, wijl ik bij de zieke bezig was, en slechts een paar keeren ben ik uit geweest, om bij mijne tantes mijne opwachting te maken, - In hoop u en mijne broeders in welstand te ontmoeten, blijf ik steeds.
Uwe gehoorzame dochter
emilia P.