Zeist, 22 Maart 1808.
Schoon ik door uw schrijven, zoo aan mij, als aan uwe broeders, vrij dikwijls tijding van u bekom, verlang ik echter, lieve dochter, u weder bij mij te zien. Mij dunkt Mevr. M. zal thans uwen bijstand wel kunnen ontberen, en ik ben meer dan drie weken alleen geweest. Er zijn menschen die als men hun den vinger geeft, de geheele hand nemen, zoo schijnt het dat uwe zieke meent te doen, maar gij zoudt dunkt mij, wel kunnen zeggen, dat het nu lang genoeg is, ten zij dat gij zelve u te zeer in de stad vermaakt om weder buiten te komen; maar aan de uitspanningen zelve, moet men perk weten te stellen, wanneer het betaamt; dus wacht ik u hoe eer hoe beter hier terug. - Vaarwel!
Uw liefhebbende vader
alexander P.