De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
tijding van u te ontvangen, is mij niet mogelijk uit te drukken: met iemand over u te spreken, die u kent en hoog waardeert, en u onlangs nog gezien heeft, was mij bij uitstek verkwikkelijk. Toen men mij eene Zwitsersche juffer aanmeldde, had ik niet het minste vermoeden van de aangename verrassing welke mij wachtte, het doet mij leed dat ik voor uwe lieve nicht zoo weinig doen kan, maar ik hoop nadere kennis met haar te maken, en zoo mogelijk haar eenige kleine diensten te bewijzen. Daar uw tijd bepaald is, en ik dus mij niet durf vleijen van zoo dikwijls als ik het wenschen zoude, brieven van u te ontvangen, en het ook mijne beurt tot schrijven is, neem ik de pen eens weder op, u niet lang onkundig willende laten van de behouden aankomst uwer nicht in mijn vaderland, en aan uw verlangen van nogmaals iets van mij te hooren, willende voldoen. - Met groot genoegen heb ik vernomen, dat gij goedkeurt hetgeen ik u gemeld heb, te hebben gedaan; ach! had ik u altijd, gelijk in vroegere jaren bij mij, hoe dikwijls zou ik niet uwen raad vragen, hoe veel geruster dien raad volgende, op mijnen weg voortgaan! Geloof mij, mijne dierbare! ik wil altijd zoo gaarne het goede, maar is het niet vreemd dat ik zoo dikwijls niet regt weet wat het beste is? Vele stalen van ongewisheid dienaangaande, zou ik u kunnen voorleggen; ééne wil ik u geven. Tot het regt verstand van hetgeen waaromtrent ik uwen raad thans verlang, moet ik u eenige dingen verhalen uit het huis waarin ik nu verkeer, en zaken mededeelen, de hoofdpersonen, | |
[pagina 26]
| |
die hetzelve bewonen, rakende, en niet juist tot hare eer ftrekkende. Hierin ligt nu mijne twijfeling; mag ik iets ten kwade openbaren van menschen die mij achting en vriendschap bewijzen, omdat ik door die openbaring, misschien beter dan ik zonder dezelve zou kunnen, iets te haren beste zal vermogen, of moet ik zwijgen en zoo mijne goede voornemens werkeloos laten? Lang heb ik over deze vraag getobt, dan die eens met ja, dan weder met neen beantwoord, en zoo gaat het mij maar al te dikwijls. Wijs mij hierin teregt, lieve vriendin! Wijl ik in u een onbepaald vertrouwen stel, zal ik ditmaal handelen alsof gij mij geantwoord hadt, ‘gij moogt spreken,’ keurt gij mijne mededeeling af, zoo schrijf het mij, en ik zal niet weder eene soortgelijke feil begaan. In allen gevalle behoef ik u naauwelijks te verzoeken dat de zaak tusschen ons tweeën blijven moge! - Weet dan dat ik in Mev. M. een wereldschgezind mensch heb aangetroffen, welke in hare krankte, veel meer schrik tegen den dood, dan onderwerping aan Gods wil heeft aan den dag gelegd. Altijd was hare vraag aan den dokter, ‘zou ik het er nog doorhalen? Ach, ik ben nog veel te jong om te sterven!’ riep zij, als hij het hoofd schudde. ‘Lieve dokter help mij toch van die koorts af, ik zal zooveel innemen als gij begeert!’ Nooit heb ik haar hare toevlugt tot Gods Voorzienigheid hooren nemen, nimmer gemerkt dat zij gebeden heeft! Sedert dat hare beterschap begonnen is, en zij een paar uren van den dag opzit, en veeltijds wakende in haar bed ligt, | |
[pagina 27]
| |
heb ik wel eens gewaagd te vragen, of ik haar iets wilde voorlezen, het zij uit den Bijbel of eenig Godsdienstig boek; tot mijne verbazing heeft zij mij dan geantwoord: ‘Kindlief ik wil gaarne iets hooren lezen, maar ik heb opmontering noodig. Zoek eens in mijn boekenkasje, daar zal wel de eene of andere vrolijke roman voorhanden zijn!’ En nu, daar zij dagelijks in krachten toeneemt, waar denkt gij dat zij zich het meest over bekommert; of karolientje wel wat vermaak heeft, of zij al iets weet van de partij, welke de stad aan den Koning geven zal; of zij wel gezorgd heeft om eene goede plaats te hebben ten einde de inkomst van lodewijk te zien? enz. De dochter van zulk eene moeder, hoe kan die anders dan ligtzinnig zijn? Ook is zij zulks in eenen hoogen graad. Hare inborst is in het geheel niet kwaad, maar lust tot vermaak verdooft bij haar alle goede hoedanigheden, zelfs de liefde tot hare moeder heeft moeten onderdoen, voor haar heerschend gebrek, en dikwijls heeft de zieke vóór mijne komst niet al gehad wat zij behoefde, omdat de Jufvrouw uit was. Hier zijnde, heb ik als goede vriendin, karolina zoo veel ik kon weêrhouden, en zij heeft naar mijne vermaningen geluisterd; maar, nu het gevaar van hare moeder geweken schijnt te zijn, begint het oude leven weer; als ik zeg: het zou toch beter passen karolina, dat gij uwe moeder een weinig meer gezelschap hield, dan geeft zij mij tot antwoord: Gij zjjt immers daar! ik heb nu zoolang te huis gezeten dat ik het niet langer uithouden kan.’ - | |
[pagina 28]
| |
Wordt aan de moeder gevraagd hoe zij het verkiest? dan is het antwoord: ‘Och laat karolientje maar pret hebben!’ In vele takken spreidt zich natuurlijkerwijze de gemelde ligtzinnigheid uit. Zorg voor opschik neemt den tijd weg, die aan het bezorgen van de huishouding gewijd moest zijn. Beuzelachtige handwerkjes worden voortgetrokken aan het opdoen van nutte kundigheden, of het leeren uitvoeren van eenig degelijk werk. Dat ik mij laatst eenen japon maakte verwekte bijna gelach. ‘Ik bewonder u, zei karolina, maar ik borduur veel liever eene strook à la créte de cocq, dat patroon heeft koningin hortense bedacht, en men kan niet mee, zonder het te hebben!’ Allerlei meesters komen op de bepaalde uren, maar of de Jufvrouw is uit, of wacht te gelijken tijde bezoeken op, of verpraat een groot gedeelte van het vlugtige uur. Om oefenen in de tusschendagen wordt bijna niet gedacht. Honderdmaal rangschik ik in stjlte karolina onder die vrouwen, van welke paulus zegt: ‘dat zij altijd leeren, en nimmermeer tot kennisse der waarheid komen,’ want gelijk gij begrijpt, mijne jonge vriendin, weet eigenlijk niets. Ik geloof waarlijk dat die ligtzinnigheid omtrent dingen die, om zoo te spreken het hoofd aangaan, eenen nadeeligen invloed op het hart hebben, want dikwijls hoor ik hier lagchen over iets dat eer treurenswaard zou zijn. Bij voorbeeld; eenige dagen geleden, kwam karolina met eenen geopenden brief in de kamer loopen, en zeide, ‘Nu moet ik u iets grappigs voorlezen van wilhelmina Z. die niet | |
[pagina 29]
| |
weet of zij leven kan, of sterven moet, omdat zij geene tijding ontvangt van zekeren Franschman voor wien zij eene smoorlijke liefde heeft opgevat!’ De brief werd mij voorgelezen; ik vond dien inderdaad in eenen overdrevenen stijl geschreven, maar daar ik niet lachte, vraagde karolina, wat ik er toch van dacht? ‘Dit meisje is waarlijk ongelukkig,’ antwoordde ik, ‘ik beklaag haar.’ ‘Zij is zot,’ hernam karolina, ‘ik zal haar schrijven dat ik niets van haren liefsten weet, noch nasporen kan. Ik heb geenen tijd om mij met haar geklag op te houden! - En dezen avond zal ik met haar fraai geschrijf, mij eens regt, met de vriendinnetjes die ik bij mij wacht, vermaken.’ ‘Zoudt gij willen, karolina!’ zeide ik, ‘dat indien de zaak omgekeerd ware, wilhelmina omtrent u zoo handelde? O maak geen misbruik van het in u gesteld vertrouwen! Zulks te doen is onheusch en mag ik zeggen strafwaardig. Ik keur geenszins goed al wat Jufvr. Z. schrijft, noch billijk hare overgroote gevoeligheid, maar zij is zeker thans ongelukkig, omdat zij het meent te wezen; zij stort hare tranen in uwen schoot, en zoudt gij niet alleen haar troost weigeren, maar bovendien haar tot een voorwerp van spotternij maken? Ik hoop dat uw eigen hart u zegt, hoe versoeijelijk zulks wezen zou!’ - ‘Ach!’ antwoordde zij, ‘mijn hart zegt dat ik lagchen moet als het te pas komt, ik hou veel van u, maar niet van uwe Predikaties. Kom van avond beneden, als mijne karnuitjes er zullen zijn, gij zult zien | |
[pagina 30]
| |
hoe ik de sentimentele wilhelmina zal nadoen, en het zal mij verwonderen, indien gij u bedaard houden zult. - Tot straks.’ Hierop liep zij al springende heen; ik bleef verbaasd zitten, en bejammerde stilzwijgend de gevolgen van eene weinig zedelijke opvoeding, welke zich in karolina zoo zeer tot haar nadeel openbaren. Nu vraag ik uwen raad, moet ik hier zwijgen, of is er eene betamelijke wijze op welke ik beide, moeder en dochter tot eenig nadenken kan brengen? Zooveel jonger zijnde dan Mevr. M. durf ik haar, zoo als men het noemt, geene wijsheid schaffen, en maar acht jaren ouder dan karolina, is het moeijelijk mij tot hare zedemeesteresse op te werpen. Uit het reeds aangehaalde ziet gij dat zij niet van mijne predikatiën houdt.... en echter haar in het verderf te zien loopen, zonder ten minste mijn best te doen om haar te waarschuwen, kan mij niet van het hart. Dus nogmaals, geef mij raad. Ik verlang met ongeduld naar uwen brief, en hoop dien spoedig te ontvangen, te meer daar, indien de zieke blijft beteren, ik waarschijnlijk hier niet lang meer toeven zal. Ontvang inmiddels de verzekering mijner hoogachting en opregte vriendschap.
Uwe
emilia P. |
|