De kleine pligten (4 delen)
(1824-1827)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 21]
| |
terugkomst verlangt, kan ik u niet zeggen, maar ik zal trachten het u te bewijzen, door wanneer ik weder te huis zal zijn, mijne pogingen te verdubbelen, om aan uwe vriendschap op alle mogelijke wijzen te beantwoorden. Twee dingen echter in uwen brief doen mij leed. Vooreerst dat gij een weinig te vrijmoedig klaagt over het niet wel gemutst zijn van vader. Ik vraag u zelven of het niet natuurlijk is, dat een eerlijk man als hij, zich op allerlei wijzen gedwarsboomd ziende, zijne gunstige vooruitzigten aangaande zijne zonen met eenen dikken nevel overdekt, en van den omgang met zijne oude bekenden door den drang der omstandigheden verstoken, in eenzaamheid aan zijne zwaarmoedige gedachten overgelaten, wel eens gemelijk wordt? Gij zijt nog jong, beste broeder, opgeruimdheid is der jeugd eigen, maar oud-wordende lieden zien doorgaans alles zwaarder in, hoeveel te meer dan, moeten zij dit doen, die waarlijk met tegenheden te kampen hebben. Betoom dus, uwe wreveligheid tegen vader, en bedenk altijd, dat hij niet op ons, maar om ons somtijds ontevreden is. Moet gij evenwel klagen, klaag altijd gelijk gij gedaan hebt aan mij, maar wacht u zorgvuldig van ooit aan uwe mede-studenten iets over huisselijke dingen te zeggen. De tweede zaak uit uwen brief, welke mij leed doet, is, dat gij lust hebt in het Lidmaatschap van de Eerewacht. Denk naar wien gij uwen naam willem ontvingt, denk aan de aanzienlijke eereposten welke uwe voorouders onder het Stadhouderschap bekleed hebben, en oordeel zelf, of het geene | |
[pagina 22]
| |
schande zou zijn, indien gij u ten dienste liet gebruiken van eenen Franschman door Europa's dwingeland herwaarts gezonden. Zeker, zoo als gij zegt, uw mededoen zou aan den staat der zaken niets veranderen, maar, indien alle Hollanders van eenig aanzien weigerig bleven, zou zulks ten minste toonen, dat wij in het algemeen onze onderdrukkers verfoeijen, en misschien zou er zoo doende eens een tegenstand geboren worden, die het vaderland van hun dwangjuk verloste. Deze redenering zal u doenzien, dat ik mij tot het verwerven van hetgeen gij begeert, niet kan in de bres stellen; gij zult het mij hoop ik niet ten kwade duiden, maar tegen mijne overtuiging kan ik nimmer handelen. In zijne weigering heeft, mijn's inziens, vader groot gelijk, ik zou, in zijne plaats, hetzelfde doen. Blijf gij stil bij hem, of te Utrecht, tracht hem door minzaamheid en onderwerping te vervrolijken, groet hem eerbiedig mijnentwege, omhels fredrik voor mij, en geloof dat ik steeds met de opregtste genegenheid ben
Uwe liefhebbende zuster
emilia P.
P.S. Mevrouw M. is aan de betere hand, maar blijft nog zeer zwak. |
|