Utrecht,10 Maart 1808.
Lieve Zuster!
‘Kom toch spoedig terug!’ met dien uitroep moet ik beginnen omdat ik den geheelen dag u in mijne gedachten terug roep. Het is te Zeist ver van aangenaam. Vader is knorrig! gij weet wat dat in heeft! Wij zien hier niemand dan die oude pruik, dien lastigen Herrnhutter, welke een' vijand van alle vrolijkheid zijnde, vader nog gedurig brommiger maakt. Aan hem schrijf ik dan ook gedeeltelijk toe het mislukken van iets, hetwelk mij veel vermaak zou verschaft hebben, en waartoe gij alleen, misschien vaders toestemming voor mij zoudt hebben kunnen verkrijgen. De zaak is deze. De Koning vetrekt welhaast naar Amsterdam, daar wordt eene eerewacht voor hem opgerigt, mij is door pieter S. gevraagd of ik er lid van wilde zijn, ik heb er dollen lust in - vader wil het niet hebben. Kom toch terug en maak dat ik klaar kome. Begrijp, eene allerliefste montering, een groenen rok met roode opslagen, en gouden galonnen, wit ondergoed, eene pluim op den hoed, wat zal dat niet mooi staan! Ach! beste emilietje, doe een goed woord