Amsterdam, 3 Maart 1808.
Wel Ed. Heer en Vriend!
Daar de komst van den Koning in zijne hoofdstad weldra plaats zal hebben, heeft de Regering verlangd, dat eene eerewacht, te zamen gesteld uit zoo vele van de fatsoenlijkste jonge lieden, als men daartoe zal kunnen bijeen vergaderen, hem binnengeleide. Schoon gij met der woon van hier zijt gegaan, heb ik met mijne collega's gemeend, u nog, als een oud inwoner van Amsterdam, te moeten voorstellen, uwen oudsten zoon over te zenden, om in die eerewacht geplaats te worden, en zich vooraf de noodige kleeding, enz. aanteschaffen. Ik bied hem mijn huis aan, om daar zoo lang te vertoeven als het noodig zal zijn. Uw antwoord verwachtende, en hopende, dat uwe, mij welbekende, staat-