| |
IV. Brief.
Emilia P. aan mevr. de Wed. R., te Parijs.
| |
Amsterdam, 1 Maart 1808.
Hartelijk dank, mijne waardste, voor uw minzaam schrijven van 18 Januarij. Herhaal het spoedig, bid ik u, hoewel mijn lang stilzwijgen mij zulks misschien in uwe oogen onwaardig gemaakt heeft. Dan, ter mijner verschooning behoef ik u slechts de waarheid te zeggen, hiervan ben ik overtuigd. Ik weet,
| |
| |
dank zij uwer wijze lessen, welke ik mij zoo gaarne herinnere, en die ik zoo veel mogelijk, trachte na te volgen, van hoe groot een belang het is, de dagelijksche kleine pligten zorgvuldiglijk te betrachten; deze nu zijn het, welke mij zoo lang het schrijven aan u belet hebben: mijn vader, een eerlijk man willende blijven, en de thans heerschende goddelooze gewoonte schuwende van, door daarvoor betaald wordende lieden, eeden te laten doen op verbodene goederen, alsof alles daaromtrent eerlijk en trouw ware toegegaan, schoon de koopman, die getuigen laat, wel weet hoe ver het er van af is; mijn vader, zeg ik, heeft (gelijk ik u reeds sedert lang gemeld heb, dat zijn voornemen was,) zijn geheel handelhuis opgebroken, zijne dierbare moederstad verlaten, en is met mij en mijnen jongsten broeder te Zeist gaan wonen, terwijl de oudste zijne studiën te Utrecht voortzet, om in het aanstaande voorjaar tot advokaat gepromoveerd te worden. Groote vermindering van inkomsten, en de noodzakelijkheid om zich, in deze zoo rampspoedige tijden, door spaarzaamheid, tegen alle mogelijke nieuwe verliezen te wapenen, hebben mijn' vader doen besluiten, zijne huishouding op eenen zeer eenvoudigen voet in te rigten. Hierdoor is mijne leefwijze dan ook sterk veranderd. Gij weet hoe het eertijds bij ons was, toen mijne dierbare moeder nog leefde, en ik onder uw hooggeschat geleide zorgeloos mijne loopbaan volgde. Schoon de vermaken van de groote wereld mij nimmer zeer behagelijk toeschenen, nam ik er somtijds met eenig genoegen deel aan daar ik
| |
| |
u vervolgens mijne opmerkingen mededeelde en door u omtrent twijfelingen verlicht werd, omtrent ontmoedigende bejegeningen getroost, of mij met u over vrolijke ontmoetingen mogt verheugen. De dood mijner moeder, de noodlottige omwenteleling van 1795, die ons dierbaar vaderland aan wufte vreemdelingen ten prijs gaf, en uw zeven jaren later daarop gevolgd vertrek, zijn zaken welke mij, onder andere, diep bedroefd hebben. Doch, men gewent zich aan alles; ik leefde stil, en, wat den huisselijken kring betreft, genoegelijk voort. Daar wordt op eens ons oud Gemeenebest in een Koningrijk veranderd, een man die niet gedacht had dat hij ooit iets in Holland zou te zeggen hebben tot onzen opperheer aangesteld, de bronader van onze welvaart hoe langer hoe erger verstopt. Om bovengemelde redenen verlaten wij Amsterdam. Twee dienstmaagden, en een mannelijke bediende, die in den tuin arbeidt en eenig huiswerk verrigt, is al wat ons over is gebleven van de talrijke dienstboden, die ons plagten te omringen. Veel, hetwelk ik eertijds door anderen liet doen, moet ik nu zelve ten uitvoer brengen; schoon ik vroeg opsta, heb ik een groot gedeelte van den morgen noodig, om alles af te doen waartoe mijn pligt mij roept; voorts kan ik mijn' vader niet weigeren, als hij verlangt dat ik eene wandeling met hem doe. Evenmin, als hij mij des avonds verzoekt, hetzij brieven voor hem af te schrijven, hetzij rekeningen, of andere papieren zijne oude handelsbetrekkingen rakende, met hem na te zien. Zoo blijft mij weinig tijds over, om iets voor mij zelve te verrigten. Misschien zelfs zou ik
| |
| |
nog mijn schrijven aan u hebben moeten uitstellen, schoon reeds meer dan eene maand sinds ik tijding van u ontving is verloopen, zoo niet eene bijzondere omstandigheid mij thans daartoe tijd en vrijheid had verschaft: zij is deze. Vóór drie dagen, van mijne gewone wandeling met mijn' vader te huis komende, vond ik eenen brief van karolina M. in welken zij mij dringend verzoekt hare zieke moeder in Amsterdam te komen oppassen. Hier wist ik waarlijk niet wat pligt mij gebood. Moest ik al, waarin ik te huis van nut kan zijn, verlaten, en een toestemmend antwoord aan karolina geven, of bij mijn' vader blijven, en weigeren aan het verlangen eener goede vriendin te voldoen? Om aan mijne twijfelingen een spoedig en goed einde te maken, stelde ik de zaak mijn' vader voor. Hij antwoordde mij vriendelijk, dat mijn afwezen hem een groot gemis zijn zou, doch dat hij het zich in dit geval zou getroostten, omdat ik een' vriendschapspligt te vervullen had. Gij weet, mijne waarde! dat mevrouw M... eene goede bekende van mijne moeder plagt te zijn, dat zij, nu vijf jaren geleden, haren echtgenoot verloren heeft, en, weinig namaagschap hebbende, genoegzaam alleen op hare twintigjarige dochter steunen moet, om hulp en troost te vinden. Eene misschien al te groote toegevendheid heeft die dochter wat veel doen gewend geraken, aan het involgen van haren lust tot vermaak, zoodat zij weinig voor ernstige bezigheden berekend is. Ik beken, dat het mijne eigenliefde streelt, in deze omstandigheden geroepen te worden; maar ik vrees, dat men wel eene bètere keuze had
| |
| |
kunnen doen. Mijne lieve moeder werd ons zoo plotseling ontrukt, dat ik naauwelijks tijd had haar, gedurende hare krankte, eenigen dienst te bewijzen, en voor het overige genieten wij, God dank! zulk eene onafgebrokene gezondheid, enkele aanvallen van podagra, welke mijn vader somtijds heeft, uitgezonderd, dat er geen ziekenverzorgen te pas komt. Hoe het zij; toen het besluit, dat ik vertrekken zou, genomen was, nam ik ernstig voor, mijne nieuwe taak, zoo goed mij mogelijk zijn zoude, te vervullen; ik maakte terstond alles tot mijne reis gereed, en besteedde het overige van den dag en den nacht, om al het huisselijke zoodanig in orde te brengen en vooraf te beschikken, dat mijn vader, zoo weinig het zijn kon, mijne afwezigheid bemerken zoude. Niet te bed geweest zijnde, was ik, zonder moeite, den volgenden morgen gereed, toen het rijtuig, hetwelk mijn vader voor mij genomen had, om mij van Zeist naar Utrecht te brengen voorkwam. Ik vond eene goede plaats in de roef van de trekschuit, en toen, gerust omtrent hetgeen ik achterliet en vermoeid van al mijne drukten, genoot ik, eenige uren lang, eenen zoeten slaap, die mij zeer verkwikte. Ik bleef in de schuit tot binnen de stad (die ik met verheuging weder zag) dewijl ik niet, als voorheen, eene koets zou vinden, om mij te brengen waar ik verder wezen moest. Aan de Achtergracht uitgestapt zijnde, had ik niet ver te gaan, met den kruijer, die mijn koffertje droeg, om aan het huis van mevrouw M... te komen, die thans op de Keizersgracht bij den Amstel woont. Daar geko- | |
| |
men zijnde, liet ik mij aanmelden, en werd terstond bij de zieke toegelaten. Ik vond haar aangetast van eene zinkingkoorts, die reeds sedert acht dagen haar niet verlaten had, en, van tijd tot tijd zich verheffende, haar bewustzijn belemmerde. Op het oogenblik dat ik inkwam was zij bij hare kennis, betuigde hare vreugde over mijn bijzijn, en verzocht mij over alles, in haar huis, naar welgevallen te beschikken. Kort daarop beving haar weder de ijlhoofdigheid en ik begreep uit alles, dat zij in eenen zorgelijken toestand wezen moest. In deze gedachte versterkte mij de dokter, die des avonds voor de tweedemaal kwam. Ik maakte met hem eenige schikkingen, welke mij noodig voorkwamen, om meer gemak aan de lijderes te geven en de dppassing geregelder te doen gaan, en wachtte zóó karolina af, die des voormiddags, hare moeder niet erger gewaand hebbende, uit eten was gegaan en tegen acht ure te huis kwam. Ik had medelijden met het arme meisje, toen ik haar zeide, dat hare moeder, volgens het zeggen van den dokter, niet buiten gevaar was: zij had zulks in het geheel niet vermoed, en begon bitter te schreijen. Ik bragt haar, zoo veel ik kon, tot bedaren, en keurde haar voorstel goed, om den nacht over te waken, benevens zekere oude minne, die ik sinds lang als zeer zorgvuldig ken; terwijl ik in een klein kamertje, naast aan het vertrek van de zieke, zou gaan slapen, om den volgenden dag frisscher te zijn, en voorts in den nacht te kunnen op blijven. Die tweede nacht is nu daar; van tijd tot tijd sluimert de zieke, en ik neem die oogenblik- | |
| |
ken waar, om dezen brief, dien ik in den loop van den dag, steeds op mijnen post gezeten, begonnen heb, te vervolgen. - Uit hetgeen ik u hierboven verhaald heb, begrijpt gij, mijne waarde! welk eene groote verandering mijne manier van zijn, sedert eenige maanden, ondergaan heeft. Ik beken, dat het verlaten van mijne geboortestad, vooral in een saizoen, waarin al het aangename van het buitenleven verdwenen is, (wij zijn met November vertrokken) om in een, van mijne oude bekenden verafgelegen, dorp te gaan wonen, mij leed heeft gedaan; dan de toestand van mijn dierbaar vaderland geeft zoo algemeen stof tot droefheid, dat ik mijne kleine persoonlijke tegenheden naauwelijks noemen mag: ik kan ook met waarheid zeggen, dat ik meer om dien toestand, dan om den mijnen treure. Meldt mij, bid ik u, wat men toch wel in Frankrijk omtrent Holland zegt. Hier hoort min dikwijls vreemde geruchten; men zegt dat de Keizer ontevreden is over zijn's broeders gedrag, en er nieuwe veranderingen voor de deur staan. Wat wil men van lodewijk, wat wil men van ons? Zijn er nog geene genoegzame opofferingen van onze zijde gedaan? Iets, dat zeker schijnt te zijn, is, dat de zetel van het hof, van Utrecht naar Amsterdam staat verplaatst te worden. Voor onze oude koopstad en derzelver inwoners doet zulks mij hartelijk leed, maar mij zal het ontlasten van het gedurig zien dier vreemdelingen, welker aanblik mijn' vader altijd in eene kwade luim brengt, en zóó wel eens op onze huisselijke genoegelijkheid eenen nadeeligen invloed heeft. Reeds
| |
| |
breekt de morgen aan: de zieke ontwaakt, na een half uur sluimerens, vrij onrustig. Niet wetende wanneer ik tijd zal hebben om hier nog meer bij te voegen, eindig ik, na u van mijne hoogachting en hartelijke vriendschap verzekerd te hebben.
Uwe emilia P.
|
|