Amsterdam, 26 Febr. 1808.
Om aan uw verlangen te voldoen, begin ik dezen brief met u te melden, dat tot mijn leedwezen de ziekte mijner moeder gedurig toeneemt. Na eergisteren den geheelen dag geenen voet uit de deur te hebben gezet, en gisteren den ganschen ochtend in de ziekenkamer te hebben doorgebragt, ging ik des avonds een weinig muzijk maken bij adèle C. Toen ik te twaalf ure te huis kwam, vond ik de zieke met eene verheffing van koorts. Zij verzocht mij nog wat bij haar te blijven; ik waakte tot half twee, maar toen overviel mij de slaap zoodanig, dat ik genoodzaakt was naar bed te gaan. Heden te tien ure opgestaan zijnde, ging ik eens zien hoe de patiente het had... Ach! zij kende mij niet.... dit bedroefde mij zeer: ik nam reeds vóór, de afspraak, die ik met agnès v. B.... gemaakt had, om dezen avond naar den schouwburg met haar en haren vader te gaan, niet gestand te doen; maar tegen één ure werd ik boven geroepen; mijne moeder was weder bij hare kennis gekomen, doch vond zich nog zoo ziek, dat zij mij gelastte aan u te schrijven, en te vragen, of het u niet mogelijk zijn zoude, voor eenige dagen hier te komen, om haar te helpen oppassen,