| |
| |
| |
XXXIV.
Het ziekbed.
Na ettelijke weken in Amsterdam doorgebragt te hebben, keerde mejufvrouw basmooth, ten uiterste voldaan over de wijze waarop zij door ferdinands bloedverwanten was ontvangen geworden, bij hare getrouwe debora terug. Laatstgenoemde had gedurende elisabeths afwezigheid, hare halve zuster bij haar gehad, doch op nieuw ondervonden, dat beider geaardheid niet overeen kwam, en dat de omgang met suzanna op den duur haar het leven verbitteren zou. Dubbel welkom was haar zoodoende de wederkomst van haar troetelkind, en dubbel verheugde zij zich in dezer weltevredenheid, welke dikwijls het onderwerp van het gesprek, gedurende de zich nu reeds verlengende avonden uitmaakte. ‘Ik vind mij onuitsprekelijk gelukkig,’ zeide onder andere elisabeth eens, op een' avond dat de koude herfstlucht de weduwe genoopt had een weinig vuur aan den haard in hare woonkamer te laten aanleggen, en zij met hare jeugdige vriendin genoegelijk daar nevens zat: ‘Ik vind mij onuitsprekelijk gelukkig. De liefde van ferdi-
| |
| |
nand, die zich dagelijks mijne innige wederliefde meer waardig getoond heeft, vervult mijne uitgestrektste verlangens. Zijne moeder is eene waardige vrouw, die benevens den vader alles deed, wat zij meende dat mij welgevallig wezen kon. Wilhelmina gaf mij gedurig blijken van hare weltevredenheid met het vooruitzigt mij eens zuster te zullen noemen. De vrouw van den heer willem gardijn, wier meest geliefde schoonbroeder ferdinand altijd geweest is, betoonde mij ook veel goedheid, en schijnt iemand van een' gemakkelijken omgang te wezen. De menschen in het algemeen waren vriendelijk jegens mij. Ik bid u, wat zoude ik meer verlangen om regt in mijnen schik te zijn? En wanneer ik dan eens terug denk, aan den tijd, toen ik moest vreezen geheel alleen
met grootvader, ook zonder u, op Barkey-Vale te zullen zitten! of toen ik om het huwelijk met edward werner geplaagd werd! of toen ik na de ontmoeting met alerte, naauwelijks wetende waarheen, op Woolock een verblijf zocht, dat mij later zoo tegenviel; hoe onbegrijpelijk gunstig steken dan mijne tegenwoordige omstandigheden niet bij de verledene af, om nu niet eens te gewagen van de dagen der kwellende onzekerheid, waarin ik aangaande mijn toekomstig lot verkeerde, in het begin van mijn verblijf bij u!’ Debora voelde tranen in hare oogen opwellen, toen zij elisabeth in dezer voege hoorde spreken; vriendschap en deelneming waren daar schuld aan, doch ook lokte de herinnering van eigen wedervaren, die tranen uit. Ach! de eigenliefde is zoo zeer ingeweven in het wonderbaar za- | |
| |
menstel van den mensch, dat de in schijn meest belangelooze zelfs, door eigenliefde wordt beheerscht, en vaak alleen om anderer belangen, meent zich te bedroeven of te verblijden, wanneer een verouderd gevoel van eigen leed of van eigen vreugde, zich inderdaad in het spel mengt! ‘Waarlijk, mijne lieve!’ antwoordde de weduwe: ‘uw lot schijnt thans benijdenswaard, ik verheug mij grootelijks het als zoodanig te mogen aanmerken, want ik heb mij dikwijls over u verlegen gemaakt, doch zoo ziet men; de dingen die ons meest beangstigen, loopen somtijds uit op onverwacht en ongedacht geluk. Wat was ik niet hopeloos bedroefd, toen ik afstand doen moest van richards hand, na mij zoo zeer in zijne liefde verheugd, en van onze aanstaande vereeniging zoo veel heil voorspeld te hebben, hoezeer wenschte ik toen niet, dat ik hem nimmer gekend had, en hoe beangstigde mij niet de toekomst, en mijn oude dag! en zie, dat ik richard eens gekend heb, maakt juist mijn' ouden dag zoo vrij van zorgen, als die thans is! Dat gij mij
welhaast zult verlaten, is nu hetgeen mij het meeste kwelt, doch daar ik mijn eenig kind niet heb mogen behouden, moet ik erkennen dat ik in u meer gehad heb dan ik had kunnen verwachten, na dat verlies; en leefde! mijn zoon, hij zou toch nu wel niet meer bij mij wezen. Der oude lieden lot is alleen te blijven; zonder kinderen of met een kind wie weet hoe ver van mij af, zoude ik mij dus als gansch verlaten moeten beschouwen, dan nu heb ik u om mij aan te bechten, en gij zult mij
| |
| |
toch wel van tijd tot tijd komen zien?’ - ‘Ja, lieve debora!’ hernam mejufvrouw basmooth: ‘dat zal ik zeker, of wel gij zult bij mij komen en eenigen tijd getuige zijn van mijn geluk; want wat ik op Woolock van cecilia niet kon verkrijgen, zal ferdinand mij niet weigeren, en te Amsterdam zal ik u zien! - Doch zouden wij niet nog een weinig vuur bijleggen: mij dunkt het wordt ontzaggelijk koud.’ - ‘Ik bemerk daarvan niets,’ hervatte tolver, en evenwel om hare jonge vriendin te believen, stookte zij het vuur helder op. Doch de koude, welke elisabeth gevoelde, had haren oorsprong niet in de gesteldheid van de lucht; eene koorts die haar als op het lijf gesmeten werd, was oorzaak, eerst van eene huivering, later van eene beving, die haar het spreken moeijelijk maakte, en weldra drong vroegtijdig te bed te gaan. Gevatte koude, aandoeningen van verschillenden aard, dacht, en zeide men in het eerst, zou deze ongesteldheid te weeg gebragt hebben, en eenige uitzettende middelen zouden de kwaal wel spoedig doen verdwijnen - dan wie zoo dacht en zoo gesproken had, vond zich weldra deerlijk bedrogen; de koorts verliet mejufvrouw basmooth niet, ja verhefte zich telkens, en maakte debora zoo verlegen, dat zij geraden vond de hulp van een' geneesheer in te roepen. ‘De patiente ziet rood,’ zeide deze: ‘het schijnt of er kinderpekken willen uitkomen.’ ‘Ik ben in Engeland gevaccineerd,’ zeide de lijderes: ‘mijne kwaal moet dus iets anders dan de kinderpokken zijn.’ - ‘Dan misschien mazelen of roodvonk?’ hernam de arts. ‘Beide
| |
| |
ziekten heeft zij in hare vroege jeugd gehad,’ verzekerde debora, en de doctor haalde de schouders op. Te bed blijven, warm houden, en uitzettende middelen gebruiken, was intusschen wat hij aanbeval, en de zorgvuldige tolver bleef niet in gebreke met de uiterste naauwgezetheid te zorgen, dat al zijne voorschriften ten uitvoer wierden gebragt. Dagelijks evenwel verergerde de toestand der kranke, zware benaauwdheden en hoofdpijnen matteden haar af, en verwittigende brieven van debora's hand, werden aan hendrik bestenvelde en aan ferdinand gardijn gezonden. Laatstgemelde, die zich te Amsterdam bevond, kende geene rust meer, nadat hij het genoemde berigt ontvangen had, en kwam het eerst bij tolver aan; dan hij mogt zijne geliefde niet zien, zij was op dat oogenblik geheel buiten kennis, en worstelende met eene benaauwdheid, die, het nogmaals verheffen van de koorts scheen aan te duiden. Men verbeelde zich de droefheid van den goeden ferdinand, vooral toen op zijne vraag: ‘Zou er gevaar bij zijn?’ de geneesheer, die zoo even de lijderes bezocht had, hem ten antwoord gaf: ‘O ja!’ ‘Zoo gaan dan,’ riep hij uit: ‘mijne droombeelden van geluk te niet! O, God! neem ook mijn leven weg, indien het hare onder de kracht der ziekte bezwijken moet - dan eer zij sterft moet ik haar zien, moet ik haar in mijne armen knellen - welligt zullen dan onze zielen te gelijk ten hemel varen, en daar vereenigd zijn!’ - Een tranenvloed gaf nu aan den benaauwden boezem van den diep bedroefde lucht; bestenvelde, die zich op dat pas vertoonde, poogde hem tot bedaren te brengen, en
| |
| |
haalde hem eindelijk over, hem naar het logement te vergezellen. Een nacht van kommer volgde op het hier boven omschreven tooneel. Terwijl ferdinand op zijne legerstede door angst niet slapen kon, verbande de hevigheid der ziekte, welke de doctor nu verklaarde van de catharale soort te wezen, alle rust voor elisabeth. In den morgenstond een oogenblik tot zich zelve gekomen zijnde, riep zij debora en zeide, zoodra zij haar zag: ‘Ik sterf, trouwe vriendin! heb dank voor al het goede, dat gij aan mij hebt gedaan, en bij aanhoudendheid doet. Zeg ferdinand vaarwel, ook mijn' oom. Schrijf een vriendschappelijk woord, uit mijnen naam, aan mevrouw hasley. Bid God dat hij mij in mijne laatste ure nabij zij. Op Hem en op christus berust mijne hoop. - Murmureren - o neen - maar ik had zulke blijde verwachtingen....’ Dit laatste zeide zij reeds mompelende, het overige was onverstaanbaar, en nu greep haar de ijlhoofdigheid weder aan.
Dobberende tusschen hoop en vrees, al naar mate de gesteldheid der kranke tot de eene of andere aanleiding gaf, bleven haar minnaar, hare naaste betrekkingen en hare oude vriendin, al den tijd dat de ziekte woedde; dan gelukkig nam zij eindelijk eenen gunstigen keer, zoodat de doctor, tot overgroote blijdschap van ieder, verklaren kon dat het gevaar geweken was; evenwel bleef hij veel omzigtigheid en het vermijden van bijzondere aandoeningen, aanbevelen, en verzocht dat vooreerst nog niemand dan die met de oppassing belast waren, elisabeth kwame bezoeken. Hoezeer ferdinand ook verlangde haar te zien, en zijne vreug- | |
| |
de te betuigen over haar waarschijnlijk behoud, getroostte hij zich naar Amsterdam, werwaarts zijn nieuw verkregen ambt hem dringend riep, terug te keeren, zonder aan zijnen wensch te hebben voldaan, en stelde zich tevreden met de vergunning om aan mejufvrouw basmooth te schrijven, hoewel zij vooreerst niet lezen mogt, en met de belofte van debora, dat zij hem gestadig tijding zou zenden, en waarschuwen, zoodra men geen gevaar van eene ontmoeting tusschen hem en zijne teerbeminde meer vreesde. Mevrouw bestenvelde, die eenige dagen de zorgen van de weduwe tolver gedeeld, en hare taak verligt had, keerde nu ook met haren echtgenoot, die van tijd tot tijd zich naar Voorschoten begeven had, huiswaarts terug.
Eene groote, voor de langzaam beterende kranke heilzame, stilte heerschte thans weder in debora's huis. De jeugdige krachten van elisabeth werkten gunstig mede, en na verloop van eenige dagen vond zij zich sterk genoeg om eens weder een geregeld gesprek met hare vriendin aan te knoopen. ‘Hoe vreemd is men te moede wanneer men ziek is,’ zeide zij op een' schoonen morgen in October, toen zij voor het eerst durfde wagen het daglicht onbelemmerd in hare kamer te laten doordringen: ‘men wenscht geregeld te denken, en kan dit niet. Wat moet het akelig wezen, wanneer men, zijn einde voelende naderen, door gewetensangsten gekweld wordt! Dit was, God dank! mijn geval niet, maar evenwel de gedachte aan den dood verontrustte mij, en dikwijls heb ik in de stilte gebeden dat God mij zou bijstaan en christus mij de hand zou reiken, wan- | |
| |
neer het scheidensuur daar zou zijn. Dan werden mijne denkbeelden verward, dan meende ik een heerlijk licht en zwevende engelen te zien, dan weder zag ik ferdinand de armen naar mij uitstrekkende, en ik was als aan den grond vastgenageld, en kon niet tot hem gaan. Dan bespeurde ik mijn' vader, mij aanziende zoo als hij in den laatsten dag zijns levens deed; ik wilde hem ontvlugten, en hij hield mij vast; licht, duisternis en allerlei vreemde voorwerpen mengden zich voorts onder elkander, ik wilde uit dien chaos tot een redelijk besef der dingen komen, en het was mij niet mogelijk, al vloog mij somtijds de gedachte door het hoofd: gij dwaalt!’ - ‘Een natuurlijk gevolg der ziekte,’ zeide debora hierop. ‘Wanneer het geheele ligchaam ongesteld is, kan de ziel op hetzelve niet vrijelijk werken, en zoo ontstaan allerlei ongerijmde gedachten. God weet wat hij den mensch toezendt, en hoe veel of hoe weinig den lijder daarbij van de magt over zijn' eigen wil overblijft. Hij zal dan niet boven magt
eischen, en, mag ik mij zoo eens uitdrukken, uit zijne liefde vergoeden, wat bij ons, door de zwakheid onzer natuur, te kort schoot. Wij moeten alles met onderwerping dragen wat ons opgelegd wordt, maar stond het ons vrij te kiezen, mij dunkt een langzaam verval van krachten, zoo als dat hetwelk mijne vrome gravin van bellinckhausen ten grave bragt, zou wel het wenschelijkste wezen.’
Elisabeth dezen naam hoorende, herinnerde zich dat debora in het verslag van haren levensloop gezegd
| |
| |
had, dat zij van de gesprekken dezer achtingwaardige vrouw, haar wel eens mondeling het een en ander zou mededeelen. De gelegenheid scheen haar bij uitstekendheid gepast, om harer vriendin deze belofte te herinneren; zij verzocht dus iets meer omtrent de gevoelens der genoemde vrouw te hooren, en met genoegen, schoon niet zonder aandoening, voldeed de weduwe tolver op eenen anderen dag aan haren wensch, in deze woorden: ‘Heengaan,’ zoo sprak mijne vrome leidsvrouw eens: ‘van hier verhuizen, daar wij niets anders kennen dan deze aarde, naar een nieuw, gansch onbekend verblijf, heeft iets ontzettends voor den mensch; maar zijn wij niet alle op aarde gekomen zonder van dat verblijf ook iets te weten? Welligt zal ons sterven meer gelijkheid met ons geboren worden hebben, dan wij doorgaans ons verbeelden; welligt zullen wij, mag ik zoo spreken, veel spoediger in onze nieuwe betrekkingen te huis zijn, dan wij wanen. En zal onze kennis aan God daar gindsch niet helderder worden, zal ons vertrouwen op christus geen nieuw voedsel door de meer dadelijke ondervinding van zijne genadige liefde ontvangen? zullen wij niet verkeeren in eene wereld waar geregtigheid woont, en alle tranen van onze oogen zien afgewischt! O, als ik dat alles bedenk, zoo wijkt de vreeze des doods geheel, zoo verlang ik dit strijdperk te verlaten, en de ruste in te gaan!’ - ‘Een' anderen keer zeide zij: Het komt er in de laatste oogenblikken slechts op aan, te weten, of wij eene gegronde hoop op de te beërvene zaligheid hebben, en om die hoop te kun- | |
| |
nen gewaar worden, behoeft men een geloovig en onergerlijk leven te hebben geleid, dus niet op het sterfbed, maar van dat de rede zich in ons begint te ontwikkelen betaamt het ons van godsdienstige kennis en overtuiging en van eenen godzaligen wandel werk te maken, ingevolge jezus voorbeeld en leer; altijd (omdat wij
steeds zondaars zijn en dagelijks in vele struikelen, al leiden wij oogenschijnlijk een onergerlijk leven) aan onze bekeering te arbeiden, en nimmer te denken dat wij de volkomenheid verkregen hebben.’ - ‘Weder op een' anderen dag, van hare legerstede af de ondergaande zon over het heerlijke landschap, dat het kasteel waar wij woonden, omringde, hare laatste stralen ziende schieten, riep zij mij en sprak: Zie dat verrukkelijk tooneel! Hoe groot is God in de werken van zijne hand! Hoe groot de mensch door Zijne goedheid, daar hij alleen van al het geschapene op aarde het vermogen bezit, om de werken van zijnen Schepper te bewonderen! om te verstaan dat er overeenstemming is tusschen het ons in de natuur afgebeelde, en het zedelijke hetwelk een deel van ons wezen uitmaakt! Het ondergaan der zon, die de gezegende uitwerkselen van hare koestering op aarde achterlaat, schijnt mij het beeld des opregten wiens werken nog goed doen, na dat hij de aarde niet meer betreedt. De rust die de aarde smaakt in den nacht, terwijl ook mensch en vee door den slaap tot nieuwen arbeid bekwaam gemaakt worden, is mij eene afschaduwing van de rust des grafs; maar de zon verrijst op haren tijd, de menschen
| |
| |
en het vee waken tot nieuwe werkzaamheden op; o daarin vind ik weder het licht der eeuwigheid, en ons herboren worden tot een nieuw bestaan.’ - ‘Op den dag, die de voorlaatste van haar leven geworden is, verlangde zij, dat ik, gelijk meest alle dagen voor haar in den Bijbel zoude lezen: ditmaal verkoos zij de kapittels XIV, XV en XVI van johannes; ik voldeed geredelijk aan haren wensch; zij luisterde aandachtig toe, tot aan het einde van het laatstgenoemde hoofdstuk, toen riep zij uit: Dit heeft jezus gesproken! O, die woorden waarmede het volgende kapittel begint, hoe hebben zij mij niet altijd getroffen, hoe treffen ze mij nu nog! Het is als wilde de geliefde discipel daarmede zeggen: Neem aan wat gij daar gelezen hebt, als hadt gij het uit den mond des Heeren zelven gehoord, eigen u al het troostelijke, het bemoedigende, het verhevene toe dat daarin vervat is, want jezus heeft het gesproken, jezus die heden en morgen dezelfde blijft, en in eeuwigheid blijven zal! Wat u ook moge overkomen - zoo vervolgde zij, mijne hand drukkende - wat u ook overkome, houd aan die gedachte vast, verban de kleingeestigheid, die ons somwijlen kwelt, en aan beuzelingen ons vertrouwen ligt zou ten offer brengen; zie de dingen in het groot, denk christus die eenmaal zich zelven ten zoenoffer voor de wereld stelde, is heden en morgen en in alle eeuwigheid dezelfde goede en ons heil behartigende Heiland; hoe ook de dingen der wereld loopen, mijn pand, bij Hem weggelegd, zal hij bewaren tot zijnen dag toe. Hij is de ware wijn- | |
| |
stok, alle ranke die vrucht draagt, reinigt hij, opdat zij meer vrucht drage; dit heeft jezus gesproken, dit is dan ontwijfelbaar waar. O zoo laat ons dan heiliglijk en matiglijk leven in deze wereld, opdat wij door hem geholpen worden te zijner tijd, en de kroone der onverderfelijkheid gewinnen!’ - Dan
‘genoeg,’ voegde debora hier nog bij: ‘genoeg voor ditmaal van mijne nu zalige vriendin; al wat zij zeide was voor mij, die gezond en sterk was, heilzaam, voor u die nog zwak zijt, zou meer, afmattend wezen.’ - ‘God schenke mij eens een sterfbed als het hare!’ zeide elisabeth, de handen zamenvouwende en de ‘oogen ten hemel heffende: ‘doch, lieve tolver!’ zoo vervolgde zij; ‘nu ik herstellende ben, verheugt mij het denkbeeld van nog voort te zullen leven, ik hoop niet dat ik daar zonde aan doe?’ - ‘Voorzeker niet, lieve mejufvrouw!’ was het antwoord dat de weduwe gaf: ‘de liefde tot het leven is den mensch ingeschapen, dus natuurlijk en geoorloofd; God laakt die niet, geniet slechts dankbaar wat u geschonken wordt, en maak een nuttig gebruik van den tijd om u tot de eeuwigheid voor te bereiden.’
Van lieverlede nam nu de beterschap van mejufvrouw basmooth toe. Wanneer het weder zulks toeliet, beproefde zij van tijd tot tijd eene kleine wandeling op het warmste van den dag in debora's tuin, en te huis ondernam zij allengs iets te lezen, of eenige regels te schrijven. De volgende brief aan cecilia was haar eerste werk van die soort, in verscheidene dagen. ‘Ik dank u, cecilia! voor het deel dat gij in mijnen droevigen toestand hebt genomen, ja ik weet
| |
| |
het, indien gij hier geweest waart, zoudt gij mij mede opgepast, en benevens debora en mijne tante, alle mogelijke hulp toegebragt hebben. Ik gevoel wat gij gedaan zoudt hebben, alsof gij inderdaad in dit opzigt werkzaam waart geweest. Dan het heeft mij aan niets ontbroken, en nog wordt niets verzuimd van hetgeen mij aangenaam wezen kan, en geduldig den tijd doen afwachten, wanneer ik weder in volkomene gezondheid, gelijk voorheen, met alle menschen mede zal kunnen doen. Waar ik het meeste naar verlang is - ik geloof dit nu toch wel te mogen zeggen - het wederzien van ferdinand, dan juist dit genoegen zal mij, denk ik, wel het langste onthouden worden. Echter wil ik niet klagen, want alleen om bestwil word ik gekweld. In den tijd toen, wanneer gij mij van al uwe uithuizige vermakelijkheden verslag deed, ik niets vond om u te antwoorden dan de beschrijving van een theesaletje, om tegen uwe dans- en schouwburg-vermakelijkheden op te wegen, dacht ik wel eens bij mij zelve: O, hoe veel aangenamer dan het mijne is cecilia's lot! evenwel, ik murmureerde niet; hoe zoude ik dan thans nog eenigzins om klagen denken, daar ik, geene uithuizige vermakelijkheden behoef, om te gevoelen, dat ik veel gelukkiger ben dan gij toen nog waart. Volmaakt gelukkig, zoo dat er nergens iets hapert! dat wij wel anders zouden wenschen, kunnen en mogen wij op de wereld niet wezen, dit heb ik debora meermalen hooren zeggen, en staven met bewijsgronden die ik nu niet zal aanvoeren, doch ik ben overtuigd dat zij gelijk had. Dat ik geene ouders, broeders of zusters heb, die in mijne blijde vooruitzigten
| |
| |
kunnen deelen, mag wel aan het hoofd geplaatst worden der dingen, die ik anders zou willen hebben, doch wat baat het of ik dit zegge, en daaromtrent ijdele wenschen vorme; het is nu eens zoo, en ik moet de smart te dien opzigte geduldig dragen. Zoo is het ook gelegen met sommige dingen van minder belang, doch daar tegenover staat zoo veel goeds, zoo veel verblijdends, meer dan ik immer verwacht had, dat ik u dringend verzoek, wanneer gij aan mij denkt, te gelooven, dat gij denkt aan eene der gelukkigste en weltevredenste menschen op aarde.’
Eindelijk werd het door den arts aan elisabeth veroorloofd, een briefje te schrijven aan gardijn, dat, indien hij nu te Voorschoten wilde komen, het haar aangenaam zoude wezen hem te zien. Geen uur was dit briefje door den verlangenden minnaar ontvangen, en reeds snelde hij voort op den weg die hem zijne geliefde nader moest brengen. De gewenschte ontmoeting had plaats - dan niemand eische van ons die te beschrijven; al onze woorden zouden te kort schieten om de verrukking uit te drukken van twee zich hartelijk beminnenden, die gemeend hadden, dat de dood eene scheiding tusschen hen zou hebben gemaakt, toen zij elkander met de hoop eener aanstaande vereeniging weder zagen. Doch toen de eerste ontboezemingen der blijdschap een weinig bedaard waren, en elisabeth omtrent hetgeen er gedurende hare ziekte in het huisgezin waartoe ferdinand behoorde, was voorgevallen, hem sommige vragen deed, bespeurde zij alras, dat er iets bestond dat hem kwelde, en waarvan hij den schijn had, haar een geheim te
| |
| |
willen maken. ‘U deert iets,’ zeide zij: ‘o, ferdinand! geloof niet dat gij thans zoo als voorheen, mij uwe geheime gedachten zoudt kunnen ontveinzen; ik lees thans beter dan op Woolock op uw gelaat wat in uw binnenste schuilt.’ - ‘Lieve! het is mij aangenaam dit te hooren,’ antwoordde ferdinand: ‘gaarne verneem ik dat mijn gelaat de spiegel is van mijne ziel, en althans dat gij, die ik verlang altijd in mijne ziel te doen lezen, mijne aandoeningen uit mijne trekken raadt! Het is waar, er is iets dat mij hindert, doch om uwe gevoeligheid zoo kort na uwe ziekte te sparen, heb ik er u nog niets van gezegd. Dewijl gij zulks echter schijnt te verlangen, zoo hoor toe. Onder mijne vele broeders is er een, die in zijne jeugd noch tot de studiën, noch tot eene gezette bezigheid hoe ook genaamd, eenigen lust hebbende, met toestemming van mijn' vader, onder behoorlijk opzigt, eene groote zeereis is gaan doen, eer dat onze buitenlandsche zeevaart door de tijdsomstandigheden zoo zeer belemmerd werd. Aan de Kaap aangeland zijnde, heeft hij zich daar gevestigd, en ouder en bezadigder geworden zijnde, zich met den handel bezig gehouden onder het Engelsche bestuur. Zijne zaken ziende vooruitgaan, heeft hij vervolgens niet geschroomd zich, zonder mijn vaders toestemming te vragen, in den echt te begeven, en eene vrijgemaakte slavin is zijne huisvrouw geworden. Met deze en zijne drie kinderen is hij thans op weg naar het moederland, verlangende voor hunnen dood onze ouders nog eens te omhelzen. Alle da- | |
| |
gen wordt hij verwacht - en vader weigert hem, weigert althans zijne echtgenoot te zien. Zulks zal u niet verwonderen, elisabeth! die weet, hoezeer de heer gardijn op het fatsoen van zijn geslacht gezet is, maar het smart mijne zuster en mij, dat wij gevaar loopen karel niet
als onzen broeder te zullen mogen omhelzen; het smart mijne moeder dat zij door den, ook in hare oogen laakbaren, stap van haren zoon, welligt van diens bijzijn verstoken zal blijven. Wat nu gedaan? ‘Ik vergeef karel “zijne verkeerdheid nooit,” zegt mijn vader, en of wij al zeggen: hij is wettig getrouwd, op den persoon van zijne vrouw valt, volgens zijn berigt, niets te zeggen, zijne kinderen zijn geheel onschuldig - het baat ons niet; ik wil hem, ik wil althans zijne vrouw niet zien, is al het antwoord dat wij ontvangen.’ - ‘Inderdaad,’ hernam elisabeth: ‘dit is eene treurige zaak, en waarvan ik regt begrijp dat zij u hindert; doch welligt, indien karel zich op eens aan uw vaders huis vertoont, zal hij verteederd worden, hem omhelzen en vergeving schenken; het voegt mij niet mij in de bres te stellen, en den ouden heer onder het oog te brengen wat hij behoort te doen, anders zou ik hem de geschiedenis van den verloren zoon herinneren, hem zeggen dat, daar wij dagelijks bidden: Vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, wij den toorn niet mogen behouden, maar volgens Christenpligt ook in deze aan anderen moeten doen wat wij, in hunne plaats zijnde, zouden wenschen dat ons door
| |
| |
hen gedaan wierd.’ - ‘Indien mijn vader u zoo hoorde spreken,’ riep ferdinand met geestvervoering uit: ‘zou het hem, dunkt mij, niet mogelijk wezen u te wederstaan; o uwe intrede in onze familie zal voor dezelve een zegen zijn, want door uwe lieftalligheid zult gij aller harten winnen, door uwe zachtzinnigheid zult gij alle kleine botsingen, die somtijds plaats hebben, doen verdwijnen, wanneer? wanneer zult gij de mijne zijn?’ - Op deze vraag gaf elisabeth te kennen, dat zij het voegzaam keurde een jaar te laten voorbij gaan tusschen den tijd van haar vaders overlijden en hunne huwelijksvereeniging, wel bragt haar minnaar veel daartegen in, doch voor het oogenblik althans kon hij haar niet van besluit doen veranderen; hij berustte dan in hare schikkingen, en verliet haar, toen de tijd tot zijn bezoek, door den doctor toegestaan, verstreken was.
|
|