| |
| |
| |
XXXIII.
Droefheid en vreugde.
Van woensdag, toen de brief van hendrik bestenvelde ontvangen was, moest mejufvrouw basmooth tot den zondag wachten, eer zij de verlangde opheldering, met opzigt tot haar geldelijk vermogen, kreeg, doch toen ook werd haar die opheldering op eene allezins voldoende wijze gegeven. Wat bestenvelde verhaalde, kwam hoofdzakelijk op het volgende neder. De voornamelijk met de liquidatie van basmooths kantoor belaste persoon fredrik urgell, was toen ter tijd een man zonder vermogen, en met de zorg voor een groot getal kinderen bezwaard. Die omstandigheid, gevoegd bij de weinige achting welke hij voor de, door alerte belasterde, weduwe van zijnen meester gevoelde, haalde hem over tot oneerlijkheid. Gedurig schreef hij aan sofia, dat nu dit, dan een ander handelshuis, waarvan zij gelden te vorderen had, bankbreukig was geworden, of dat er schade geleden was bij een' verkoop van goederen, die winst hadden moeten geven, en schoon dit alles bezijden de waarheid was, leed het geen twijfel, ja wekte het zelfs
| |
| |
geen argwaan bij de, geheel in handelszaken onkundige sofia, totdat zij den ontrouwen zaakbezorger zag toenemen in eene te voren door hem niet gekende welvaart. Eens, niet lang vóór haar overlijden zich te Londen bevindende, en verlangende urgell te spreken, vond zij hem naar oogenschijn in zoo veel ruimere omstandigheden dan in vroegeren tijd, dat zij hare verwondering daarover aan sommige andere personen te kennen gevende, door deze op zoo vreemd eene wijze, en met zulke veelbeteekenende oogwenken beantwoord werd, dat zij vermoedens opvatte, welke zij, op Barkey-Vale terug zijnde, aan haren vader te kennen gaf. Deze hoorde haar met buitengewone belangstelling aan, en zeide: ‘Kind! die zaak is waard dat gij poogt te ontdekken hoe het er mede gelegen zij,’ - doch hij zelf gaf zich geene moeite dienaangaande, en bestenvelde was veel te vadzig van aard, om althans toen hij na den dood van zijne dochter door niemand aangespoord werd, de zaak naar eisch te doorgronden en voor zijne kleindochter in de bres te springen; zoo triumfeerde de ondeugende volkomen, en dewijl hij even kundig in den handel als gelukkig in zijne ondernemingen was, werd hij een zeer vermogend man. Dan altijd plaagde hem zijn geweten, nooit had hij regt genot van zijn kwalijk verkregene fortuin, allengs verloor hij al zijne kinderen op een' zoon na, dien hij tot zijnen opvolger in de zaken bestemde; kort na dat ook zijne echtgenoot gestorven was, ontviel hem deze zoon. Daar zat nu de rampzalige alleen, in zijne prachtige woning, zeer rijk naar het uitwendige, maar dood arm naar den inwen- | |
| |
digen mensch! O, als hij den tijd herdacht, toen hij met moeite jaarlijks rondkwam, en regt verheugd was, als hem eens iets tot versnapering kunnende dienen, overschoot; den tijd toen hij met vrouw en kroost niet ruim, maar zeer genoegelijk leefde, hoe ellendig vond hij
zich dan nu! nu daar de opoffering der rust van zijn binnenste hem toescheen door God gestraft te worden, daar hij alleen met zijn geweten en met zijn' noodeloozen overvloed overbleef! Omtrent dezen tijd kwam hem ter ooren, dat er met opzigt tot alerte en basmooth onderzoek gedaan werd; deze omstandigheid maakte den schuldige wakker, en wekte het denkbeeld om eenigzins te vergoeden wat nog te vergoeden was, in hem op. Dit denkbeeld hem eene onmiddellijke verzachting van zijne boezemsmart aanbrengende, vleide hij zich, dat de uitvoering van zijn plan hem nog meer geruststelling zou aanbrengen, en zoo aarzelde hij niet om aan den heer westmill, onder belofte van geheimhouding omtrent alle anderen dan die noodzakelijk alles weten moesten, te bekennen, dat hij zich te verwijten hebbende, niet volkomen naar behooren in de hem toebetrouwde administratie gehandeld te hebben, daarover berouw gevoelde. ‘Om die reden verzoek ik,’ zoo vervolgde hij: ‘dat het mij vergund worde aan de dochter van de door mij miskende sofia basmooth uit te keeren de helft van het kapitaal, dat ik in de twintig laatstverloopene jaren bijeengezameld heb, en daarenboven de f 10,000 welke de weduwe aan het kantoor had voorgeschoten, om alerte des te spoediger te voldoen, benevens den intrest van die som à 5 pCt. gerekend
| |
| |
over twintig jaren, makende dit nog een toevoegsel uit van f 20,000. - Zoodat ik berekenen kan dat alles tezamen genomen, ongeveer twee en een halve ton gouds Nederlandsch Courant beloopen zal.’ - Met verbazing en blijdschap had de heer westmill geantwoord, dat hij onverwijld de zaak ter kennisse van den heer bestenvelde zou brengen, en niet twijfelde of urgells aanbod zoude aangenomen worden. Dit was dan ook werkelijk het geval, hendrik begreep, en elisabeth met hem, dat er geene reden bestond waarom men weigeren zou, wat eenigermate slechts als eene teruggave van oneerlijk bezeten goed kon aangemerkt worden, en ingevolge dit overleg werd dan ook na verloop van eenigen tijd de zaak ten einde gebragt.
Na sommige in stilte doorgebragte dagen, werd eens in de nu aangevangene week des avonds laat zeer hard aan de deur van tolvers huis gebeld. Het was een renbode, door bestenvelde gezonden, om elisabeth te berigten dat haar vader, steeds naar het ligchaam verzwakkende, het verlangen had te kennen gegeven om haar nog eenmaal te zien, waarom zij verzocht werd den volgenden dag vroegtijdig te Delft te komen, om haren oom, die haar aan het door hem aangeduide logement zou afwachten, naar het krankzinnigenhuis te vergezellen. - Een staat van gedurige afwisseling is toch het menschelijk leven! vreugd en smart, blijdschap en droefheid, hoop en vrees volgen elkander gestadig op; wanneer men meent het eind der slingeringen bereikt te hebben, wordt men vaak door nieuwe geschokt, en wanneer men waant geene rust meer te zullen sma- | |
| |
ken, verdwijnen de nevelen, en breekt niet zelden de dageraad der kalme vergenoegdheid aan!
Alles vergetende wat geene onmiddellijke betrekking op haren ongelukkigen vader had, maakte elisabeth terstond de noodige toebereidselen om aan zijnen wensch te voldoen, begaf zich des morgens bij tijds op reis, en stond weldra met haren oom, aan basmooths ledekant. ‘Wie is daar?’ vraagde de lijdende, zoo ras hij het geridsel in zijne nabijheid hoorde, en van den opzigter ten antwoord gekregen hebbende, dat zijne dochter daar was, rigtte hij zich ijlings op, vatte hare handen, zag haar met verwilderde oogen stijf in het aangezigt, en vraagde op een' ontevreden toon: ‘Waar is sofia?’ - Vreesselijk ontsteld door deze wijze van haar aan te spreken, terwijl zij een vriendelijk woord van haren vader verwacht had, stond elisabeth een oogenblik, zonder te weten wat zij best antwoorden zou, doch toen robbert hare handen stijver klemmende, zijne vraag op dezelfde norsche wijze herhaalde, zeide zij: ‘Mijne moeder is u in den hemel voorgegaan.’ - ‘Zoo roep haar, en kom niet zonder haar mede te brengen, mij weder onder de oogen!’ schreeuwde basmooth, elisabeth van zich afstootende, en binnen 's monds mompelende: ‘hemel - voorgegaan,’ leide hij zich neder met het aangezigt van de omstanders afgewend, en trok het dek tot bijna over zijn hoofd. De opzigter verzocht nu elisabeth zich van de bedsponde te verwijderen, en boog zich over den lijder, hem zachtzinnig vragende, of hij niet iets wilde drinken. ‘Ik wil sofia zien!’ antwoordde robbert - en deze
| |
| |
woorden waren de laatste, die hij verstaanbaar sprak. De doctor, die mede getuige van het boven beschrevene tooneel geweest was, zeide dat de hevige gemoedsbeweging waaraan zich basmooth overgegeven had, niet anders dan nadeelig voor hem kon wezen, en dat men hem zoo stil als mogelijk was moest laten liggen. - Wie beseft niet in welk eene treurige stemming elisabeth gedurende het uur van doodsche stilte, dat nu volgde, zich bevond. Zij hoorde haren vader dan eens woelen, dan zuchten, dan onverstaanbaar spreken, en zij durfde hem niet naderen, hem geen enkel woord doen hooren. Zij had zich voorbereid op eene allezins teedere en aandoenlijke ontmoeting, en schrik en vrees had die ontmoeting gekenmerkt. Wat zou nu verder gebeuren? helaas! haar vader had eene onmogelijk te vervullene voorwaarde tot eene nieuwe toenadering gesteld; vertoonde zij zich nog eens, wie weet tot welke woede hem zoo iets brengen zou, en kon zij haren vader, zoo als hij daar rampzalig nederlag, verlaten, zonder kwetsing van haren kinderpligt? Deze en dergelijke gedachten hielden de goede elisabeth steeds bezig, toen de doctor nog eenmaal den lijder genaderd zijnde, geraden vond hem zijne medicijn toe te dienen; hij zelf door den opziener geholpen, beproefde dit, doch vergeefs, de kranke hield den mond stijf gesloten, en gaf geen gehoor aan beider herhaald verzoek. ‘Laat ons hem niet kwellen,’ zeide de doctor: ‘zijn einde genaakt.’ Inderdaad, weinige oogenblikken later hoorde men basmooths adem hoe langer hoe korter en hoe flaauwer gaan, een paar zuchten werden
| |
| |
door hem geslaakt - en hij was niet meer. Eene kleine poos daarna trad elisabeth toe, en vestigde nog eens hare oogen op het gelaat van haren vader. ‘Ongelukkig man!’ riep zij uit: ‘hoe aangenaam, hoe kalm zoude uw leven hebben kunnen afloopen, indien gij niet een' snoodaard tot vriend hadt gehad! hoe veel genot zoude ik van uwe liefde gehad hebben, indien niet uwe verstandsvermogens, door toedoen van denzelfden snoodaard waren gekrenkt! Rampzalig is de helft van uwe aardsche loopbaan geweest, hoe heerlijk moet niet uwe ontwaking in de gewesten der eeuwigheid wezen! daar toch worden uwe denkbeelden niet meer door de verwonding der hersenen verward, daar staat alles klaar en helder voor uwen geest, die niet meer van de gebrekkigheid uws ligchaams lijdt!’ Hier ontsprong een tranenvloed elisabeths oogen. Bestenvelde liet haar eenige minuten weenen, doch vatte nu vol vriendschap hare hand, en geleidde haar de kamer uit.
Geschokt door al hetgeen waarvan zij nu getuige geweest was, en voornamelijk bedroefd over de wijze waarop haar vader haar had aangesproken, zonder dat zijne ontevredenheid later door eenig vriendelijk woord was verzoet geworden, keerde elisabeth met haren oom naar Rotterdam terug. Hier vond zij al den troost welken zij kon verlangen, in de teedere deelneming van bestenvelde zelven en van zijne echtgenoot; ook hunne kinderen betoonden haar eene verzachtende vriendschap, en eenige dagen na den afloop der begravenis, die met medeoverleg der bestierders van het huis waar basmooth zoo veel jaren had doorgebragt,
| |
| |
door hendrik werd bezorgd en gadegeslagen, keerde elisabeth in het stille verblijf van debora terug. Ook hier vond zij deelneming en hartelijkheid, hier was haar in het bijzonder aangenaam dat zij geene bezoeken behoefde af te wachten, en dus bevrijd bleef van de anders bijna onvermijdelijke veinzing van eene droefheid, grooter dan die zij inderdaad over basmooths dood gevoelde; want elisabeth had haren vader in zijne gezonde dagen niet gekend, hare kindschheid en gedeeltelijk hare jeugd doorgebragt in de overtuiging dat hij niet meer leefde, wat zij later van hem ondervonden had, was meer schrik- dan liefdewekkend geweest, en de laatste ontmoeting had haar meer angstig dan gehecht aan den ongelukkige gemaakt. Voor hem zelven begreep zij dat zijn dood een geluk was, en voor haar vond zij niet eene reden, die zijn langer leven zou hebben wenschelijk gemaakt; onmogelijk dus kon hare droefheid gelijk wezen aan die welke kinderen gevoelen, die de ouderlijke zorg en teederheid ondervonden hebben, en vader of moeder, terwijl deze hunne zielsvermogens nog bezitten, verliezen. Aan huis bij bestenvelde, en vooral met tolver alleen, kon elisabeth hieromtrent hare gevoelens vrijelijk uiten, en men begreep haar wel, doch vreemden - o hoe vele aanmerkingen zouden deze niet ten nadeele van mejufvrouw basmooth gemaakt hebben, indien zij hadden bespeurd dat hare droefheid niet in evenredigheid stond met de somberheid van haar rouwgewaad.
Ferdinand gardijn, dien hopen wij onze lezers niet geheel vergeten zullen hebben, schoon wij in lang geene bijzondere melding van hem maakten, had den
| |
| |
tijd waarvan wij nu laatstelijk spraken, in eene gemengde, doch meestal naar het treurige overhellende gemoedsstemming doorgebragt. Zijne aangenaamste oogenblikken waren die, waarin zijne zuster hem een' pas ontvangen brief van elisabeth ter lezing gaf, doch in die brieven, welke eene zeldzaamheid waren, werd nimmer iets van hem gerept, en alleen het genoegen van een papier in zijne handen te houden, dat zijne beminde in hare handen gehad had, en de overtuiging, dat zij voortdurend eene goede gezondheid genoot, was alles wat hem voor een oogenblik verblijdde. Nog steeds bragt zijne waardigheid als advocaat hem weinig voordeel aan, en hij wanhoopte bijna, eer hij tot den ouden dag gekomen zou zijn, met de praktijk genoeg te doen te hebben om er een fatsoenlijk bestaan in te vinden, toen zeker ambtje, dat gerekend werd omtrent de twee duizend gulden 's jaarlijks op te brengen, openviel; hiernaar te dingen besloot ferdinand, na zijn vaders goedkeuring verkregen te hebben, en na onvermoeide pogingen van zijnen kant, en aandrang bij al degenen die tot zijne benoeming konden medewerken, had hij het geluk over alle zijne mededingers te triomferen en zijne aanstelling te bekomen.
Bijna gelijktijdig met dit heugelijk nieuws, ontving hij door middel der nieuwspapieren de tijding dat de heer robbert basmooth te Delft overleden was. Deze persoon voor hem van niet de allerminste waarde zijnde, ja diens dood hem waarschijnlijk eene schrede nader tot zijn geluk zullende brengen, ontveinsde hij zijne blijdschap niet, maar leide zijn geheele hart aan zijnen vader open, en zeide dat, nu twee groote hinder- | |
| |
palen aan zijne vereeniging met elisabeth uit den weg geruimd waren, de derde, zijns inziens, niet meer dan een schaduwbeeld was, en dat hij nu niet langer wachten kon, mejufvrouw basmooth stellig ten huwelijk te vragen. In aanmerking nemende hoe voorbeeldig het gedrag zijns zoons geweest was, en hoe hij zich bijzonder gunstiglijk had onderscheiden van vele andere jonge lieden, die ouders raad vaak in den wind slaan, en zich door hunne neigingen en driften, soms geheel tegen rede laten wegslepen; begrijpende, dat elisabeth toch een wettig kind zijnde, als zij van naam veranderde althans, de onwettige geboorte van haren overledenen vader (al wierd die algemeen bekend) weldra vergeten zoude worden; en gezien hebbende hoe ferdinand getreurd had onder den last zijner kinderlijke onderwerping, welk lijden den vader toch gestadig gesmart had, besloot de heer gardijn eindelijk toe te geven, en verblijdde zijn' zoon met zijne lang gewenschte toestemming, evenwel niet zonder hem nogmaals onder het oog gebragt te hebben, dat hij van zeer weinig zou moeten leven. Hieraan stoorde ferdinand zich niet meer, hij vond zich bovenmate gelukkig, en niets scheen hem nu langer het heil dat hij verwachtte, in den weg te zullen staan. Elisabeth, die zich niet ongevoelig aan zijne liefde getoond had, zou hem nu de hare volmondig belijden! Elisabeth, die hem aarzelende
vergund had betere tijden te wachten, zou hem nu het loon van zijn geduld toezeggen! Elisabeth, die hij voorheen geschroomd had te beminnen, zou nu de zijne worden voor altijd! o, zijn hart was niet ruim genoeg om al zijne vreugde te be- | |
| |
vatten; moeder en zuster althans moesten hooren hoe blij zijne vooruitzigten waren, en het kostte hem veel zijn vertrek naar Voorschoten uit te stellen, tot nadat hij begreep dat de begrafenis van robbert basmooth zou hebben plaats gehad. Dan eer hij zich zelven vertoonde, meende hij dat het welvoegelijk wezen zou aan de geliefde te schrijven, ten einde haar voorloopig berigt te geven van den grond, op welken hij de verwachting bouwde van aan het huis van de weduwe tolver (schoon haar geheel onbekend) toegelaten te zullen worden. Hij schreef dan, maar hoe veel meer dan hij gedacht had! Thans aan zijne gevoelens den vrijen loop durvende laten, was het alsof er geen eind zou komen aan al wat hij te zeggen had! en wat hij zeide, o hoe straalde daar zijne eerlijke inborst, zijne welgemeende liefde in door! De brief ten langen laatste geeindigd zijnde, werd in de bus geworpen, en alles was zoodanig berekend, dat elisabeth tijd zou hebben hem te lezen, en zich eenigzins op eene ontmoeting voor te bereiden, eer ferdinand verscheen. Dan deze berekening faalde, want elisabeth was nog te Rotterdam, toen de brief aan debora's huis werd besteld. Daar bleef hij liggen, want de oude vriendin was de jongere, op verzoek van mevrouw bestenvelde gevolgd, en kwam met haar, eerst een paar dagen na den brief, te Voorschoten terug. Toen beide eindelijk het dorp binnen reden, was ferdinand reeds daar, en kuijerde op den weg heen en weder. Elisabeth werd hem gewaar. ‘Daar is
gardijn!’ riep zij onwillekeurig, vol ontsteltenis uit, en toen zij aan debora's huis was afgestapt, duurde het niet langer dan de verlangende min- | |
| |
naar bescheiden geoordeeld had, te wachten, of: ‘de heer, die er straks al eens geweest is,’ zeide de dienstmaagd, meldde zich aan. Debora zeer wel begrijpende dat het bezoek niet haar, maar mejufvrouw basmooth gold, en dat hare tegenwoordigheid bij de ontmoeting, welke plaats ging hebben, niet anders dan belemmerend wezen kon, zeide, in elisabeths oogen hare goedkeuring lezende, dat die heer welkom zoude zijn, en verliet het vertrek. Ferdinand zeer verheugd zijne geliefde alleen te vinden, begon, zich grondende op den inhoud van zijnen brief, met een woord over het afsterven van haren vader, toen zij hem in het voortzetten van zijne rede stoorde, door te zeggen, dat zij den brief, dien men haar zoo even eerst overhandigd had, nog niet had gelezen. Nu meende gardijn haar op het aangenaamst te zullen verrassen, door op het treurige gezegde te laten volgen: ‘Ik heb een winstgevend ambt verkregen!’ Dan de koele wijze waarop elisabeth deze tijding aanhoorde, sloeg bijkans al zijnen moed tot verder spreken ter neder, en niet zonder blijken van verlegenheid vervolgde hij: ‘Vindt gij in deze gelukkige wending van mijn lot, niets verblijdends, mejufvrouw basmooth? Heb ik u dan bij onze laatste ontmoeting niet wel verstaan? Helaas! zou het u onverschillig wezen, dat ik, ingevolge de plaats gehad hebbende omstandigheden, met volkomene toestemming van mijnen vader u mag belijden hoe zeer ik u bemin, u mag smeeken: word de mijne, schenk mij uwe hand en uw hart!....’ Elisabeth glimlachte, hem met teederheid aanziende, en sprak: ‘Niet
| |
| |
onverschillig, mijnheer gardijn! ben ik aan het laatste deel van uwe rede, maar aan het eerste geheel - want ook mijne omstandigheden zijn grootelijks veranderd, ik zelve ben niet van vermogen ontbloot....’ ‘Is het mogelijk!’ riep ferdinand vol verbazing uit: ‘heeft uw vader?....’ ‘Mijn vader was geheel buiten deze zaak,’ antwoordde elisabeth: ‘gaarne zal ik u alles dienaangaande bij gelegenheid duidelijk maken, voor heden zij het u genoeg te weten, dat uw geld geene verandering hoegenaamd te weeg brengt in mijne denkwijze over uwen persoon.’ - ‘Maar zeg mij dan meer bepaaldelijk hoe die denkwijze is,’ hernam gardijn op een' smeekenden toon: ‘o martel mij niet door mijne twijfelingen te laten voortduren, beloon, kan het zijn, mijn geduld, door een bemoedigend woord’ - ‘Ik heb u eens gezegd wacht,’ antwoordde elisabeth: ‘thans zeg ik hoop. Gestreeld door uwe liefde, wil ik uw aanbod in overweging nemen, en na eene wijle tijds u mijn besluit openbaren; doch veel moet ik u nog zeggen, veel moet ik nog van u hooren eer ik eene beslissende partij kieze. Wilt gij de moeite nemen van morgen hier weder te komen, welligt zullen wij dan te zamen eene wandeling kunnen doen, en zoo volkomen vrijheid tot redekavelen hebben? Nu mogen wij mijne goede gastvrouw niet langer buiten hare huiskamer houden - tot morgen dan, mijnheer gardijn.’ Deze woorden werden met zoo veel vriendelijkheid uitgesproken, dat ferdinand in de ziel verblijd, niet nalaten kon, zijne hand de beminde toe te steken, en
| |
| |
toen die aangenomen werd, haar te vragen: ‘Mag ik u niet met een' kus, vaarwel tot morgen heeten?’ Elisabeth bloosde, antwoordde niet, maar wendde het hoofd eenigzins om, en ontving op haren wang den eersten kus der liefde, als een rein en heilig zegel op de geuite gevoelens gedrukt. - IJlings werden nu de handen losgelaten, en ferdinand verliet het huis. Op den bepaalden tijd van den volgenden dag bleef hij natuurlijk niet in gebreke aan te bellen, en elisabeth ving de voorgeslagene wandeling met hem aan. Op zijnen arm geleund deed zij hem een getrouw verhaal van haren levensloop, sprak van den ouden joachim bestenvelde met verschooning van diens verkeerd- en zwakheden, van debora met de verschuldigde hoogachting, eerbied en dankbaarheid; - van hare moeder met teekenen van innige deelneming in haar treurig lot, eindelijk van alerte, als die het leed van hare ouderen berokkend en haar geluk gedreigd had te verstoren, want zoo zag zij thans aan het gevaar dat zij eens had geloopen van in naauwere betrekking tot den graaf de valmont te komen. Lang en uitvoerig was haar verhaal, en echter het verdroot geenszins den minnaar, die aan alle hare woorden met de ingespannenste oplettendheid hing. Nu vraagde ook elisabeth van hare zijde, en gardijn gaf haar volgaarne de uitlegging van alles wat haar nog, hem betreffende, eenigzins duister bleef. - Dan waartoe zouden wij hier van dit een en ander eene naauwkeurigere omschrijving geven. Wij vleijen ons, dat onze lezeren elisabeths geschiedenis genoegzaam kennen en de redenen van ferdinands gedrag naar eisch be- | |
| |
grepen hebben. Wat voor de twee gelieven nieuw en hoogst belangrijk was, zou voor degenen die hen niet zien noch hooren, welligt langdradig en vervelend zijn; wij bepalen ons
dan bij te zeggen, dat zij hunne wandeling bij uitstek met elkander tevreden volbragten, ten hoogste vergenoegd bij debora terug keerden, en toen niet zwijgen konden van de aangenaamheid van het weder, van de schoonheid der landouwe, enz., alsof zij niets anders waren gewaar geworden, en over niets anders gesproken hadden!
Dat ferdinand zoodra hij in zijn logement terug was, de pen opvatte, om van al het verblijdende dat hem te beurt was gevallen, zijnen ouders kennis te geven, behoeft almede naauwelijks gezegd 1e worden, evenmin als dat elisabeth zich haastte om aan bestenvelde schriftelijk te verhalen wat er bij tolver voorgevallen was, en hem te verzoeken zoo mogelijk omtrent de familie gardijn in het algemeen, en met opzigt tot ferdinand in het bijzonder, eenige narigten in te winnen, dewijl zij, indien er niets ongunstigs van dien kant vernomen werd, in zich zelve besloten had, hare hand aan dien geliefde te schenken. Debora werd ook door mejufvrouw basmooth geraadpleegd; (of dit Pro Forma geschiedde, of met het vast besluit om welken de raad ook geweest mogt zijn, dien op te volgen, willen wij niet beslissen, want de beweegreden tot het vragen zat in een' schuilhoek, dien wij niet hebben kunnen doorgronden.) Het antwoord der oudere vriendin was omzigtig: ‘Ik geloof,’ zeide zij: ‘dat de man u hartelijk bemint, ik geloof alles goeds van hem; ik geloof dat
| |
| |
uwe stemming zoodanig is, als het tot het aangaan van een gelukkig huwelijk behoort; dan, mijne lieve! ik heb ondervinding van zoo veel smartelijks, dat het meest toelagchende geluk kwam verstoren, en van zoo veel leed, dat een' met goede redenen aangeganen echt verbitterd heeft, dat ik noch u, noch iemand in uw geval een' stelligen raad zou durven geven.’
Vader gardijn durfde zijne oogen naauwelijks vertrouwen, toen hij las, dat zij, van wie hij eens gezegd had: ‘Het meisje is allerliefst! jammer maar dat haar niet een paar tonnetjes goud achterna rollen,’ waarlijk die twee tonnetjes ten huwelijk aanbrengen kon; zoo zeer hij eertijds gevreesd had, dat zijn zoon zijne verbindtenis met haar zoude doorzetten, zoo zeer verlangde hij nu van dezen te vernemen, dat het stellige jawoord uitgesproken was, en hij bleef niet in gebreke aan ferdinand te schrijven, dat hij toch op een beslissend antwoord aandringen moest. Het heugelijke nieuws, dat hij ontvangen had, werd zoo wel als zijn beantwoordende brief, door den ouden heer, aan vrouw en dochter medegedeeld; beide verheugden zich grootelijks over het eerste, en keurde den laatste in zoo ver goed, als er 's vaders blijdschap in doorstraalde, doch mevrouw gardijn maakte de gegronde aanmerking, dat het wel overbodig zou zijn, ferdinand tot het bespoedigen der beslissing aan te sporen, en dat er niets in den brief stond van haar verlangen om kennis met mejufvrouw basmooth te maken. ‘Mij dunkt,’ dus vervolgde zij: ‘dat gij beter zoudt gedaan hebben, met te vragen, of wij
| |
| |
niet eens aan het huis waar zij tegenwoordig haar verblijf houdt, zouden toegelaten worden, om haar te zien, en haar voor onzen zoon ten huwelijk te vragen; het ligt toch in den aard der zaak, dat dit geschieden moet. Wij hebben beloofd in 's Gravenhage bij mijn' broeder den kamerheer te komen logeren, en zouden op een' voormiddag van daar naar Voorschoten kunnen gaan.’ - De oude heer kon niet nalaten, in deze zijne vrouw gewonnen spel te geven, en haren voorslag volkomen goed te keuren; hij veranderde dan ook zijnen brief in haren zin, wilhelmina schreef er een vriendelijk woordje bij, en allerwegen verspreidde zich nu in de voornaamste kringen van Amsterdam het gerucht, dat ferdinand gardijn met eene rijke erfdochter ging trouwen, en dat men weldra het genoegen zou hebben deze dame te zien; zoo doende reeds als zekere waarheden opgevende, wat bij de, in de zaak het meeste belang hebbende lieden, tot nog toe slechts als wenschenswaardig aangezien werd. ‘Zij moet zeer rijk zijn,’ zeide de een. ‘Zeker oud en leelijk,’ zeide een ander. Werd dan hervat: ‘Neen! rijk en mooi tevens,’ zoo uitte weder een ander het denkbeeld; ‘dat er in dat geval zeker wel niet veel verstand of geest bij zou zitten,’ en hoorde men die gedachte wederleggen, zoo werd de onderstelling geboren, dat dan alvast haar humeur ondragelijk moest zijn, anders zoude zij wel reeds in Engeland gelegenheid gehad hebben eene goede partij te doen. ‘Zijn er geene meisjes genoeg in Holland!’ werd voorts gevraagd: ‘dat gardijn ons zulk eene vreemde moet opdringen?’ - ‘Ik ga haar niet
| |
| |
bezeeken, zij zal zeker vreesselijk nuffig zijn,’ werd daarop geantwoord. ‘Nuffig of niet,’ hervatte eene, die tot nog toe gezwegen had: ‘ik ga haar zeker bezoeken; ik moet eens zien hoe eene overzeesche schoonheid, die ons allen overschijnt en overtreft, er uitziet.’ - ‘'t Is jammer van ferdinand!’ sprak deze. ‘Ach, hij was toch altijd wat vreemd in zijne denkwijzen!’ zeide gene. ‘Een goede jongen toch!’ zoo uitte zich de bestgezinde, en nu was het: ‘adio, - goeden avond - tot wederziens,’ en zoo ging het gezelschap uiteen.
Maar eerst begonnen alle tongen regt los te worden, toen eene week of zes later het voormelde bezoek en de aanvraag van den heer en mevrouw gardijn plaats gehad, en elisabeth van alle zijden, ja zelfs door haar eigen hart gedrongen eene beslissende uitspraak gedaan, en hare trouw aan ferdinand beloofd hebbende, werkelijk in onze hoofdstad verschenen, en aan het huis van willem gardijn, een' getrouwden broeder van ferdinand, gelogeerd was. Wie vroeger gezegd had: ‘Ik ga haar niet bezoeken,’ was de eerste om met een paar andere kennisjes afspraak te maken, om haar een bezoek te geven; wie de grootste nieuwsgierigheid getoond had naar de overzeesche schoonheid, wilde nu niet indringend schijnen, was eenigzins verlegen wat aan eene geheel vreemde juffer te zeggen, en bleef weg, tot dat vele anderen mejufvrouw basmooth reeds hadden welkom geheeten. Zoo ras de deur van het huis achter de bezoekers gesloten was, en deze zich weder op de straat bevonden, was het: ‘Welnu?’ en deze ééne vraag was ge- | |
| |
noeg om zoo vele antwoorden als er menschen waren, uit te lokken: ‘Lief.’ - ‘Niet zoo mooi als ik gedacht had.’ - ‘Een weinigje stijf, zoo als de Engelschen meer zijn.’ - ‘Eene goede houding toch.’ - ‘Vriendelijke oogen.’ - ‘Eene blonde, ik zie liever eene brunet.’ - ‘Beelderige handjes, hebt ge daar wel op gelet?’ - ‘Goed Hollandsch sprekende.’ - Ja, maar toch met een zeker accent.’ - ‘'t Is zoo, doch dat vond ik niet leelijk.’ Deze en dergelijke waren de aanmerkingen, tot welke elisabeths uitwendige gedaante en wijze van spreken aanleiding gaf. Over hare innerlijke hoedanigheden kon met geene mogelijkheid nog eenig afdoend oordeel geveld
worden, anders zouden ook die voorzeker de kritiek niet ontgaan zijn; genoeg, dat haar eerste aanblik niet mishaagde in den ruimen kring der bekenden van den heer en mevrouw gardijn; laat ons nu zien hoe zij zich in den dagelijkschen omgang vertoonde, en hoe na weinige dagen reeds, althans de moeder van ferdinand (want 's vaden oordeel is ons te voren gebleken) over haar dacht. Het zij ons vergund te dien einde een' brief mede te deelen, die mevrouw gardijn aan de vrouw van haren oudsten zoon, te Dordrecht schreef. ‘Ik verlang zeer u hier te zien. De reden die tot uwe overkomst aanleiding geven zal, is een tweede genoegen voor mij. Waarlijk, ferdinand behoeft zich over zijne keuze niet te schamen. Ik was nog al bevreesd voor het vreemde; doch daar word ik bijna niets van gewaar. Elisabeth schikt zich uitnemend naar onze gewoonten: zij gaat zoo gemeenzaam met
| |
| |
ons om, alsof zij sinds jaren van onze familie geweest was: en betoont evenwel aan uwen vader en aan mij den verschuldigden eerbied. Zij weet met jonge lieden regt aardig en vrolijk te zijn en niettemin ziet men haar aan, dat zij gewend is met bejaarde personen om te gaan. Schoon zij altijd met achting van haren grootvader spreekt, doet zij ons dikwijls lagchen, als zij ons van zijne groote gezetheid op kleinigheden vertelt. De weduwe tolver is eene soort van heilige voor haar, en naar hetgeen zij van haar weet te zeggen, moet zij ook waarlijk een uitnemend mensch wezen; hoe het zij, het is mij altijd lief bij jonge lieden dankbaarheid gewaar te worden, voor degenen, die in de kindsche jaren voor hen gezorgd hebben. Dikwijls is dit het geval niet. Hare genegenheid voor ferdinand straalt haar ten oogen uit, en zij doet ook geene moeite die te verhelen. Evenwel neemt zij eene behoorlijke terughouding jegens hem in acht, en betoont zich in alle deelen van die fatsoenlijkheid, waar ik zoo veel prijs op stel, doordrongen. Onder hare goede zedelijke hoedanigheden, mag ik niet verzuimen te noemen, hare kennis met den Bijbel, waarin ik evenwel van uwe schoonzuster hoor, dat zij nog dagelijks leest, en de overtuiging die zij aan den dag legt, dat men moet zoeken te betrachten, en niet alleen te weten, wat ons in de Evangeliën geleerd wordt. Een bewijs van hare zucht tot betrachten, vind ik onder andere, in de edelmoedige denkwijze, die zij aan den dag gelegd heeft in het volgende. Gij weet, dat de jonge welburg met uwen broeder dong naar een ambt, dat de laatste verkregen heeft. Welburg was
| |
| |
het allezins waardig, en had gehoopt, indien hij het verkreeg, zijn salaris tot ondersteuning zijner oude door vele ongelukken beproefde moeder, grootendeels te doen dienen. Dan, hetzij ferdinand betere voorspraken gehad hebbe, of zich met meer aandrang beijverd, hij werd gekozen, en wilburg vernam niet zonder spijt en benijding, zijn mededingers benoeming. Nu laatst, dat er eens over die zaak gesproken werd, en ferdinand nog al uitweidde over het leelijke der jaloezij, zeide elisabeth: ‘Ja, lieve vriend! gij hebt goed praten; ik beken dat een ander te benijden, niet goed is, doch het laken is in deze gemakkelijker, dan het met onderwerping dragen van eene groote teleurstelling; hadde uw tegenstander gezegevierd - ik weet het niet - maar zoudt gij daar geheel stil onder gezeten hebben?’ - ‘O, het gold u!!’ riep ferdinand met vervoering uit, haar teederlijk aanziende. ‘En het gold zijne moeder!’ hernam zij op eenen hartroerend zachtzinnigen toon. ‘Doch,’ zoo vervolgde zij met vuur: ‘nu de zaak is gelijk zij is, betaamt het u, u over de beleedigende benijding te wreken.’ - Wij zagen allen verwonderd op, terwijl zij voortging te zeggen: ‘Mijnheer gardijn, de overwinnaar, heeft thans dat ambt niet noodig om te kunnen bestaan, hij tere dan op zijne waardigheid als Advocaat, enz.; enz., enz. en verzoeke dringend degenen die hem benoemd hebben, die benoeming op den heer welburg over te brengen. Lieve ferdinand! wilt gij iets, mij zeer welgevalligs, doen, zoo doe dit!’ Dit laatste voegde zij er op
| |
| |
een' smeekenden onwederstaanbaren toon bij. Ferdinand vloog op, drukte haar aan zijn hart en zeide: ‘Gij zijt een aanbiddelijk mensch! Geloof, dat ik gaarne doen zoude wat gij verlangt, doch....’ hier zag hij zijn' vader vragenderwijze aan, en deze nam toen het woord, en zeide glimlagchende: ‘Ik bewonder altijd hoe de vrouwen ieder ding weten te schikken, doch, lieve betje! men speelt zoo met de ambten niet; het zou met reden door degenen die ferdinand begunstigd hebben, hem kwalijk genomen worden, indien hij het door u verlangde voorstel deed. Zie hier mijn' raad. Mijn zoon biede den heer welburg de eerste commiesplaats onder hem aan, en salariëre hem dan zoo ruim als gij beide verkiezen zult.’ Deze raad werd door uwen broeder met gretigheid goedgekeurd. Ik geloof, dat hij ingevolge van denzelven handelen zal, en zoo zal hij zich welligt van een' benijder een' vriend maken. Wat nu verder elisabeths wijze van doen betreft: zij is arbeidzaam, handig, netjes, en geenszins beschroomd hare handen uit te steken, wanneer er eens iets huiselijks gedaan moet worden. O, ik verlang dat gij haar ziet. Ik ben overtuigd dat gij haar lief zult hebben, gelijk als ik, en met mij instemmen wanneer ik zeg: ferdinand heeft eene uitmuntende keuze gedaan.’
|
|