Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 2
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
XXXII.
| |
[pagina 211]
| |
niet, naarmate debora het goedvond. Hare dienstmaagd was voor haar, en moest haar alleen bedienen, dit wist de weduwe, en zoo kwam nimmer eenige klagte te pas, over het niet mede de hand leenen van deze aan het huiselijk bedrijf; deed zij dit eens, zoo werd zij er voor bedankt, doch nimmer kon daaromtrent tusschen tolver en mejufvrouw basmooth eenige twist ontstaan. Had debora eens lust, dezen of genen van hare geburen, met welke zij kennis gemaakt had, bij zich te zien, zoo noodigde zij die, en zeide aan elisabeth: ik wacht dezen of genen, verlangde dan de logeergast mede in het gezelschap te verschijnen, zoo deed zij het, verkoos zij alleen te zijn, zoo bleef zij op hare kamer. Hadde elisabeth eens verlangd iemand in het bijzonder bij haar te zien (doch dit gebeurde vooreerst niet, doordien zij geene kennissen in het dorp had) zoo zoude zij daartoe der weduwe verlof gevraagd hebben, en geene weigering zoude zij hebben ondervonden. In alle opzigten dus, schoon zij niets te zeggen had, was elisabeth op eenen veel aangenameren voet te Voorschoten, dan zij, voor de helft te zeggen hebbende, op Woolock geweest was. Boven dit alles, werd hare tegenwoordige leefwijze grootelijks veraangenaamd, door de onverdeelde genegenheid van debora voor haar, en door de geheel vertrouwelijke wijze waarop zij met deze oude vriendin over al het haar betreffende, kon spreken, zonder te vreezen te hebben, dat hare geheimen aan een' echtgenoot (want deze bestond niet voor debora) of aan eene meddlecock (want zulk eene indringster werd in het Hollandsche dorp niet gevonden) zouden | |
[pagina 212]
| |
medegedeeld worden. De gesprekken tusschen de bedaagde en de jeugdige vriendin liepen dan ook veeltijds over elisabeths betrekkingen en over hare jongste liefdesgevallen. Tolver, die zelve zoo veel door eene ongelukkige genegenheid geleden had, kon volmaakt in mejufvrouw basmooths gevoelens komen, en nam een hartelijk deel in haren druk, wanneer zij eens hare bekommering voor de toekomst te kennen gaf; en in hare vreugde, wanneer de blijdschap van door een braaf en haar in alle opzigten zoo wel behagend man, bemind te worden, boven dreef. ‘Naar alles wat gij mij van den heer gardijn verhaald hebt,’ zeide debora onder andere eens, op een' dag dat elisabeth van beide aandoeningen bij beurte had blijken gegeven: ‘moet ik gelooven dat hij bij uitnemendheid geschikt zoude zijn om u gelukkig te maken, en ik vind het eene wezentlijke beproeving voor u, dat er tegen uwe vereeniging zware hinderpalen in den weg staan; dan, mijne lieve! beproevingen zijn ons hier op de wereld noodig en heilzaam; zij komen ons nimmer over, dan onder de wijze toelating of beschikking van de Voorzienigheid, die ons op deze wijze wil louteren, en van de verkleefdheid aan de aardsche dingen los maken. Dikwijls zien wij na verloop van tijd, hoe goed het voor ons geweest is, dat wij tegenspoeden hadden, en dikwijls ook worden wij uit dezelve gered, op eene manier, die ons verbaast, en Gods wijze bestiering leert eerbiedigen en bewonderen; dus moed gehouden, kindlief! is de mensch al niet tot lijden geboren, zoo als sommige zwartgallige dweepers, dit | |
[pagina 213]
| |
staande houden, hij is toch op de wereld in een' proefstaat, en moet gelijk een kind, zijne zedelijke opvoeding door lijden verkrijgen. Zeker uw tijd is nog niet daar om de smarten gering te achten, en u alleen in het blijde vooruitzigt van eenen kalmen ouderdom te verheugen; doch ik die oud ben, kan u verzekeren, dat men met bedachtzaamheid op den levensweg vorderende, dikwijls medelijden met zich zelven heeft, om het gewigt dat men vroeger aan vele dingen hechtte, die de ondervinding geleerd heeft, dat onze bekommering niet waardig waren; niet dat ik de oorzaak van uwe tegenwoordige bekommering voor eene beuzeling aanzie - daartoe weet ik te zeer wat het is, afstand van een geliefd voorwerp te moeten doen, maar alleen wilde ik u het denkbeeld aannemelijk maken, dat zelfs het harteleed niet bestand is tegen de magt des tijds, dat men na verloop van jaren, ook daarop met een' glimlach kan nederzien, en dat aan het einde altijd blijkt, dat voor degenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede.’ Elisabeth betuigde, dit alles wel te gelooven, en ook hare beste pogingen te willen aanwenden, om wat haar opgelegd werd, met gelatenheid en onderwerping te dragen, doch zij kon zich niet weerhouden bij die betuiging tranen te storten, en zich te beschuldigen van zwakheid of vooringenomenheid, daar zij niet kon nalaten zich te vleijen, dat alles eens ten goede zou uitloopen. ‘O, laat mij die hoop!’ voegde zij daar bij: ‘zij beurt mij op en houdt mij staande, terwijl ik zonder haar, ligt tot moedeloosheid zou verval- | |
[pagina 214]
| |
len! want bedenk ik het wel, zoo is geld niet gemakkelijk te winnen, en zijn de twee andere dingen, die mijn geluk in den weg staan, alleen, de eene door eene treurige omstandigheid, de andere door geene gebeurtenis hoe ook genaamd, te overwinnen, en niets dan eene onwaarschijnlijke zinsverandering van den ouden heer gardijn kan die doen zwichten. En evenwel, ik hoop, ik vlei mij nog!’ Debora was geene mejufvrouw selsat, die de treurende met magtspreuken uit den Bijbel (in dat Heilige Boek vaak tot geheel andere einden, of bij geheel andere gelegenheden gebruikt) over het zondige van hare verkleefdheid aan de dingen der aarde, zou naar het hoofd geworpen, of in tegenstelling van den zachtmoedigen jezus met ijsselijke straffen, indien zij niet op eens al hare gevoeligheid afleide, bedreigd zoude hebben, debora was eene meêwarige troosteres en raadgeefster, die geen kwaad zag, waar geen wezentlijk kwaad aanwezig was, die het voorbeeld van haren Goddelijken Meester volgende, met de weenenden wist te weenen, zich met de blijden wist te verblijden, en niet meer vorderde dan zij met billijkheid vorderen kon. Kalm en genoegelijk, voor zoo veel kalmte en genoegen in hare tegenwoordige omstandigheden voor elisabeth bestaan konden, vloden dan nu hare dagen voort; van cecilia kreeg zij, zoo als ook van wilhelmina gardijn, van tijd tot tijd een' brief, dan dewijl eerstgenoemde nog niet ontheven was van de stilzwijgendheid omtrent ferdinands liefde, welke deze haar, gelijk wij weten, in zijn eerste schrijven opgelegd had, maakte zij geene melding van die zaak, en | |
[pagina 215]
| |
schreef meest over haar kind, en over wat er al zoo in den omtrek van Woolock voorviel, en wilhelmina die van haren broeder geene melding durfde maken, zocht het een en ander op, om haren brief vol te krijgen, en bragt zoo doende onwillekeurig aan het licht, dat zij alleenlijk schreef om de kennis met mejufvrouw basmooth eenigermate aan te houden. Geene dezer brieven en evenmin de antwoorden welke door elisabeth daarop gegeven werden, verdienen dan ook, dat wij er eenige bijzondere melding van maken. Doch van eenen geheel anderen aard was die, welke elisabeth, nadat zij omtrent een paar maanden bij tolver doorgebragt had, van haren oom hendrik ontving. Deze brief gaf varslag van hetgeen nu onze taak is den lezer te verhalen. Onder de verpligtingen, den boeteling nicoles door den eerwaardigen Pater milford opgelegd, was, dat hij pogingen doen zoude om den graaf de valmont op te sporen, en dit gelukt zijnde, hem zou trachten over te halen, ten bewijze dat nicoles de waarheid aangaande robbert basmooth gezegd had, dezen een onderteekend getuigschrift, de verlangde bevestiging behelzende, ter hand te stellen; voorts dat hij hem onder de oogen houden zoude, hoezeer elisabeth in haar vermogen benadeeld was, door het voorschot, hetwelk hare moeder aan alerte gedaan, en nimmer uit haar mans boedel terug gekregen had, en er op aandringen, dat de graaf in eenige schikking met den heer bestenvelde kwame, om zijne nicht het bedoelde geldverlies, ten minste eenigermate, te vergoeden. Nicoles, wiens berouw al de kenmerken | |
[pagina 216]
| |
der opregtheid droeg, had zich bereid getoond om den opgedragenen last, hoe moeijelijk die hem ook toescheen naar eisch te volvoeren, op zich te nemen, was, het benoodigde reisgeld daartoe, van den geestelijke zelven, van bestenvelde en van de goede debora ontvangen hebbende, overgestoken naar Frankrijk en had zich voorts op weg begeven naar Parijs, waar hij, na vele vruchtelooze pogingen, eindelijk vernam dat de graaf de valmont gevangen zat. Toen hij dit wist, kostte het nog veel moeite om bij zijnen voormaligen heer toegang te verkrijgen, en toen de zwarigheden dienaangaande uit den weg geruimd waren, ondervond hij hoe bezwaarlijk hij het oogmerk van zijne zending bereiken zou, want alerte, ontsteld door het zien van zijnen ouden medestander, betoonde zich ten eenen male ongezind om aan zijn verzoek te voldoen, voer in hevige verwijtingen tegen nicoles uit, omdat deze zijn geheim ontdekt had, aan degenen die het meest in zijn belang was, dat het nimmer te weten kwamen, en zeide, dat het hem geheel onverschillig was of nicoles voor een' logenaar gehouden wierd, ja dat hij dit wel moest wenschen, om zelf als onschuldig aangemerkt te kunnen worden. Vruchteloos liet de boeteling hem een' tijd lang in den waan, dat basmooth dood was, en dat diens bloedverwanten de zaak naauwkeurig wilden onderzoeken; hierop antwoordde de valmont met een' schamperen lach: ‘Laat hen begaan! Wat willen zij meer, daar ik reeds in hechtenis zit, en om andere dingen mijn doodvonnis wacht!’ - Vruchteloos bekende nicoles vervolgens, dat basmooth leefde, hopende dat dit | |
[pagina 217]
| |
nieuws den schuldige verblijden zou en hem minder zwarigheid doen vinden in het getuigen van een feit, dat niet volbragt geworden was. Alerte zeide: ‘Welnu! wat behoef ik dan te belijden wat ik had willen doen, of door u laten verrigten; dat zou alleen tot uwe regtvaardiging kunnen dienen, en ik heb u reeds gezegd, dat die mij niet ter harte gaat.’ - Eene laatste poging stelde nicoles tot eene volgende gelegenheid uit; zij bestond in het aan den graaf overhandigen van een briefje, door elisabeth, met medeweten van haren oom geschreven, waarin zij alerte vergiffenis aanbood, voor al wat hij zich jegens hare ouders mogt te verwijten hebben, mits hij zijne schuld niet vergrootte, door aan een' ongelukkige die berouw betoonde, de mogelijkheid van ook vergiffenis te erlangen, te benemen. Zij beloofde daarenboven, dat hij noch van harentwege, noch door iemand van hare maagschap om het voorgevallene immer zou gekweld of vervolgd worden, indien hij aan haar geuit verlangen voldeed; en poogde ten slotte hem tot de teruggave van eenig geld te bewegen, door hem te herinneren, dat zij persoonlijk te veel betuigingen van genegenheid van hem ontvangen had, om te kunnen gelooven, dat hij hare schade zou willen. ‘Evenwel,’ dit was het slot van het briefje: ‘mogt gij onschuldig zijn, het zou ons allen hartelijk verblijden, doch zulks vereischt onwederlegbare bewijzen; dewijl, behalve het verhaal van nicoles, zoo zeer veel tegen u pleit!’ - Meer indruk dan al wat zijn oude bediende gezegd had, scheen dit briefje op den graaf te maken. ‘Elisabeth! evenbeeld van | |
[pagina 218]
| |
uwe aangebedene moeder!’ riep hij uit: ‘kunt gij mij alles vergeven! Dan waartoe dient mij uwe vergiffenis, ik ben immers verloren! O, stond het in mijne magt, ik vergoedde u rijkelijk wat gij door mijn toedoen missen moest - maar ik kan niet! ik ben arm! - Wat evenwel in mijn vermogen is om u te believen, dat wil ik doen. Nicoles! ik beken, dat ik u tot den moord van robbert basmooth heb aangezocht en overgehaald!’ - Verblijd zocht de boeteling schielijk een stuk papier en schrijfgereedschap bijeen, bood het zijn' meester aan, en zeide: ‘Zet wat gij daar zeidet hier, en onderteeken het.’ - ‘Dat nimmer!’ riep de graaf in toorn ontstoken, uit: ‘zoo lang mij nog eene vonk van hoop overblijft, dat men mij het leven zal laten, schrijf en teeken ik zoo iets niet!’ - Welke moeite nu ook de bediende name om de valmont te overtuigen, dat zijne mondelinge bekentenis niets afdeed, het was vergeefsch, en op nieuw moest nicoles ongetroost de gevangenis verlaten. Verscheidene dagen verliepen gedurende dewelke hij geen' toegang tot den graaf kon verkrijgen, en niet anders van hem hoorde dan dat men bezig was met het opmaken van zijn proces. Eindelijk werd hij op zekeren morgen uit zijnen slaap gewekt door een' bode, die hem verzocht zich ijlings met hem naar de gevangenis te begeven, dewijl alerte zich in den nacht eene doodelijke wond had toegebragt, en hem nog eens wenschte te spreken. Nicoles volgde terstond den afgezondene, en bevond zich naauwelijks weder in de tegenwoordigheid van zijnen heer, of deze zeide met eene flaauwe stem: | |
[pagina 219]
| |
‘Ik sterf! zonder geld, zonder aanzien, zonder hoop op elisabeths hand, waartoe zou mij het leven dienen! - indien men het mij al wilde laten behouden, doch dit is zoo niet, ik ben veroordeeld - een schavot - eene openbare teregtstelling - neen! beter zelf een einde gemaakt aan mijn bestaan; zoo dacht ik dezen nacht, en zoo deed ik - zeg nu aan robbert dat hij gewroken is - geef dit papier aan elisabeth, en zeg haar....’ hier werd de stem van den lijdende onhoorhaar, en weinige minuten later blies hij, te midden van hevige stuiptrekkingen, den laatsten adem uit. Diep getroffen door dit schouwspel, en over het geheel onboetvaardig sterven van zijnen gewezenen meester, stond nicoles als aan den grond genageld daar, tot dat hij uit zijne mijmering gewekt werd, door den uitroep van een' der oppassers: ‘Ah! ah! en voilà un qui nous épargne la peine de le trainer à l'échafaud! c'est très-bien; allans camarades, otons d'ici le cadavre de ce grédin!’Ga naar voetnoot(*) - Gruwende van de onverschilligheid van dezen snaak en van diens makkers, welke nu toeschoten om het lijk weg te nemen, verliet nicoles het gevangenhuis, en haastte zich naar Engeland terug te keeren. Daar gekomen zijnde, stelde hij het belangrijk geschrift Pater milford in handen, met verlof om het aan den heer bestenvelde in Holland over te zenden, gaf verder verslag van den dood van | |
[pagina 220]
| |
den graaf de valmont, herhaalde zijne belofte van voortaan een stil en werkzaam leven te leiden, en werd dienvolgens door den geestelijke geplaatst bij en onder het opzigt van een' hem welbekenden landbouwer, met welken hij vooraf de noodige schikkingen te dien einde gemaakt had. Het geschrift van alerte was van den volgenden inhoud: ‘Ik ondergeteekende beken dat waarheid is, wat mijn voormalige bediende daniel nicoles verhaald heeft. Liefde voor sofia bestenvelde heeft mij tot een' aanslag tegen het leven van robbert basmooth overgehaald. Nadat ik haar als weduwe aanzag (dewijl mij door nicoles geschreven werd, dat het feit volbragt was, en hij de belooning ontvangen had) vraagde ik haar ten huwelijk, en bood haar het medegenot van mijnen rijkdom aan. Zij wees mij smadelijk af, en nu besloot ik haar zoo ongelukkig mogelijk te maken, hierom belasterde ik haren goeden naam, en eischte mijn voorgeschoten kapitaal terug, zonder naar eenig verlangd uitstel te willen wachten. Dan, toen ik mijn geld ontvangen had, mij onrustig in Engeland gevoelende, wilde ik beproeven door mijne oude vriendschap met vele toen gezaghebbenden in Frankrijk geholpen, daar terug te keeren, voorts dienst nemen, of mij in eene of andere staatkundige betrekking laten gebruiken. Ik zocht dus gelegenheid om naar Holland, dat door onze legers overmeesterd was, over te steken, en vond met groote moeite een' schipper die mij tegen zeer ruime betaling in eene visschers schuit wilde overzetten. Wij scheepten ons des nachts bij tamelijk goed weder in, doch | |
[pagina 221]
| |
midden op de zee overviel ons een geweldige storm; ons zwak vaartuig werd op de banken voor Hollands kust verbrijzeld, zoo verloor ik mijn' geheelen rijkdom, en kwam zwemmende, met groote moeite aan wal, niets over hebbende, dan een weinig zakgeld. Om weder iets bij elkander te krijgen, nam ik het les geven in de Fransche taal en de muzijk bij de hand, en vertoefde te Rotterdam, tot dat ik van mijn' ouden vriend fouché, die na den 18den Brumaire, (10 Nov. 1799) aan het hoofd der politie stond, een' brief ontving, waarin hij mij zekeren last opdroeg, welken naar eisch uitvoerende, ik tevens van hem de belofte verkreeg, om meer door hem gebruikt te zullen worden. Toen verliet ik Holland, en werd dan eens naar Italië, dan eens naar Polen of Duitschland gezonden. Zoo verliepen de jaren, totdat ik nu laatstelijk in de lente van 1814 om een' brief van fouché aan lodewijk XVIII, die toen in Engeland zijn lot afwachtende was, over te brengen, derwaarts gegaan zijnde, op mijne terugreize, die om verschillende redenen tot in den herfst was vertraagd geworden, elisabeth basmooth ontmoette. Om harentwil veranderde ik mijn plan, dat geweest was terstond naar Frankrijk door te reizen, en begaf mij naar Rotterdam, waar ik weder een' tijd lang de rol van onderwijzer speelde. Ik had gehoopt elisabeths hand te verkrijgen, doch dit mislukte voor het oogenblik, dewijl haar oom in het spel gemengd werd. Een briefje, waarin de heer bestenvelde meldde dat hij mij verlangde te spreken, joeg mij eenen doodelijken schrik aan, en ik reisde ijlings naar Parijs, | |
[pagina 222]
| |
altijd nog hopende tot eindelijke belooning van al mijne aan de hooge politie bewezene diensten een gevestigd bestaan te erlangen, en dan als graaf de valmont, de dochter van mijne eertijds zoo geliefde sofia tot echtgenoot te bekomen. Dan helaas! de tijdsomstandigheden verijdelden mijne hoop. Bij mijne terugkomst in December reeds, verhaalde mij fouché, dat er een onweder broeide, een ieder weet hoe het in het voorjaar van het verledene jaar (1815) is losgebarsten, en hoe fouché, na met buonaparte geheuld, en onder lodewijk XVIII nogmaals minister van politie geweest te zijn, eindelijk gevallen is. In dien val ben ik medegesleept geworden, doch zijne ongenade is door de belofte van een gezantschap bemanteld, en ik ben om eene daad, reeds lang geleden, op zijn bevel volvoerd, in hechtenis genomen en veroordeeld ter dood. Dit nu zoo zijnde, schrijf ik deze om elisabeth te voldoen, doch moet tevens er bijvoegen, dat ik geen geld te geven heb, en ware ik losgelaten, om onderstand zou moeten vragen. - Vaarwel.
Graaf de valmont.’ Parijs, 8 Januarij 1816.
Hendrik bestenvelde besloot zijn schrijven aan elisabeth, met deze woorden: ‘Zoo weten wij dan na, mijne lieve! dat wij van den man, die uwe ouders, zoo zeer gekweld en benadeeld heeft, niets meer te vreezen hebben; doch ook, dat er geene kans voorGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 223]
| |
u overblijft, om uit zijnen boedel eenig geld terug te bekomen. Dit zoude mij, om reden van het geringe kapitaal, dat van uw moeders goed, en van uw deel uit mijn vaders nalatenschap overblijft, leed doen, indien ik niet gelijktijdig met het berigt aangaande alerte van Pater milford, eene andere tijding door mijn' vriend westmill ontvangen had, die mij ten hoogste verblijdt. Indien gij den heer rinkhuizen niet bedankt hadt, zoo zoudt gij het thans kunnen doen, want gij behoeft zijne schatten niet meer om een zeer fatsoenlijk inkomen te hebben, en indien uwe vereeniging met den heer gardijn alleen om gebrek aan geldmiddelen geene plaats konde hebben, zou deze nu geen beletsel meer vinden. Aanstaanden zondag na kerktijd, hoop ik van hier naar u toe te komen en u van alles naauwkeuriger verslag te geven, dan mij nu door tijdsgebrek mogelijk is te doen.’ - Debora was juist bezig (iets waaraan zij zich sedert hare ziekte gewend had) haar middagslaapje te nemen, toen elisabeth bestenveldes brief ontving. De duisterheid welke in de kamer heerschte, mejufvrouw basmooth belettende aan de etenstafel, waarbij zij nog gezeten was, het geschrift te lezen, nam zij het vrij dikke pak mede in den tuin, en begon eene lezing, die natuurlijk zeer verschillende gemoedsbewegingen in haar opwekte. Doch het slot van bestenveldes brief, deed alle andere aandoeningen voor die der blijdschap wijken. Zonder lang te peinzen over de wijze waarop zij aan een fatsoenlijk inkomen kwam, en gereedelijk het voldoen van hare nieuwsgierigheid dienaangaande opschortende, tot dat zij haren oom spreken zoude, | |
[pagina 224]
| |
raapte zij in haast al hare papieren bijeen, en snelde het huis weder in, roepende: ‘Kom, lieve debora slaap niet langer, lees wat oom hendrik mij schrijft! lees, ik kan naauwelijks mijne eigene oogen gelooven!’ - ‘Lees!’ antwoordde debora ontwakende, met de grootste bedaardheid: ‘gij hebt goed praten, zonder mijnen bril, en in deze sombere kamer kan ik niet zien.’ - Elisabeth sloeg nu zelve de luiken open, zocht den bril, gaf hem aan hare oude vriendin, en stelde haar den verblijdenden brief ter hand. ‘Ik wensch u van harte geluk, mijne lieve!’ sprak debora, toen zij gelezen had: ‘zoo is althans uwe blijde hoop in een opzigt vervuld, en een van de hinderpalen tegen uw huwelijk omver gevallen, ten minste zijn evenwigt kwijt....’ ‘Hoe zijn evenwigt kwijt?’ vraagde elisabeth: ‘dit laatste begrijp ik niet.’ Tolver antwoordde: ‘Ik meen de hinderpaal heeft veel van zijne kracht verloren, doch hij is niet overwonnen, want denkt gij dat de heer gardijn zou wagen u zijne hand te bieden nu gij hem in rijkdom verre overtreft? ik twijfel daar grootelijks aan, elisabeth! doch al is er voor uw huwelijk niet veel gewonnen, voor uw persoonlijk genoegen wel, en ik ben zeer verlangend van den heer bestenvelde de bijzonderheden, die hij u bespaart, te vernemen - trouwens voor zoo veel gij mij daarvan zult willen mededeelen.’ - ‘O, alles moogt gij weten, beste vriendin!’ hernam mejufvrouw basmooth met een' trek van treurigheid, door debora's aanmerking verwekt, op haar gelaat: ‘zie hier de andere papieren | |
[pagina 225]
| |
die ik ontvangen heb, zij zullen u, althans met opzigt tot alerte, inlichting geven.’ Dan niettegenstaande de hulp van haren bril, kon debora niet regt wijs worden uit het vreemde schrift, dat zij nu voor zich had, elisabeth, die zelve nog wel eene tweede lezing verlangde, voldeed dan gaarne aan haar verzoek om die overluid te doen. Somtijds gaf eene of andere zinsnede aanleiding tot een gesprek, en op die wijze, dan eens lezende, dan eens redenerende over het genoemde onderwerp, werd door de twee vriendinnen de avond van dien dag ten einde gebragt. |
|