Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 2
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
XXXI.
| |
[pagina 185]
| |
ling van hare trouwe debora welgevallen, en meende na acht dagen Rotterdam vaarwel te zeggen, toen zij op zekeren avond met haren oom en hare tante een concert bijwonende, ferdinand gardijn gewaar werd. Dat zij hevig ontroerde, behoeft naauwelijks gezegd te worden, even min als dat zij zoo veel mogelijk hare ontsteltenis verbergde, en zich geliet als hadde zij den beminde niet gezien. Deze evenwel, die zoodra hij te Rotterdam was aangekomen, niets onbeproefd liet om elisabeth op te sporen, en zich om geene andere reden naar het concert had begeven, dan omdat hij hoopte haar daar te zien, dewijl men hem gezegd had, dat de meeste lieden van aanzien daar komen zouden, had haar naauwelijks bemerkt, of hij ijlde naar de plaats waar zij zat, en sprak haar aan. Elisabeth, wier hartklopping haar naauwelijks toeliet te spreken, antwoordde, betuigende hare verwondering van hem te Rotterdam te zien. Hij ontveinsde onder een gezocht voorgeven, de ware reden, die hem derwaarts gevoerd had, en verzocht haar, hem aan haar bijhebbend gezelschap voor te stellen. ‘De heer gardijn,’ zeide zij tegen bestenvelde en zijne echtgenoot, ferdinand aanduidende, doch de wijze waarop hendrik althans, dit nieuws ontving en de groete van den jongman beantwoordde, was niet zoodanig als elisabeth wel zoude hebben gewenscht. Zij zag bevreemding en terughouding op het gelaat van haren oom geteekend, en kon volstrekt niet begrijpen hoe hij, die altijd zoo voorkomend en vriendelijk plagt te wezen, van dit een en ander zoo weinig aan den dag leide jegens een' man als ferdinand gardijn! een' man, wiens | |
[pagina 186]
| |
gelaat de spiegel was van zijne edele ziel, wiens houding en manieren den fatsoenlijken eenvoudigen Hollander aanduidden, wiens stem zoo welluidend, tot in het binnenste van haar hart ten minste, doordrong! Dan, hierover peinzende, kwam haar in de gedachte het briefje van den heer gardijn, en het mondgesprek, waarvan zij niet zeker was of het met den persoon dien haar oom verwachtte, had plaats gehad of niet, want hoewel op het bepaalde tijdstip zeker iemand vreemds bij hendrik geweest was, wist zij gelijk wij hier boven zagen, niets met gewisheid daaromtrent, en nu vreesde zij, dat welligt de oude heer van sparre, die later aan huis geweest was, iets ten nadeele van ferdinand gezegd mogt hebben; dan hoe kon iemand iets nadeeligs weten van hem, die haar de deugd in persoon scheen te zijn! Welligt evenwel had men aan bestenvelde gezegd, dat gardijn op het punt was van te trouwen, en vond haar oom het daarom ongepast, dat hij met schijnbare belangstelling haar kwam aanspreken. Deze gedachte scheen haar een lichtstraal, en deed haar besluiten eene poging te wagen, ten einde te ontdekken hoe het met ferdinands huwelijk stond. Daarom een weinig meer bedaardheid en moed, dan in het eerst gekregen hebbende, zeide zij: ‘Hoe vaart uwe zuster? mijnheer gardijn! en hoe varen al uwe overige betrekkingen?’ glimlagchende en met zekeren nadruk het laatste gedeelte der vraag doende. Schoon ferdinand dit zeer wel opmerkte, antwoordde hij, zich zijne belofte herinnerende, als werd hij niet gewaar welk eene schoone kans om iets van zijne ge- | |
[pagina 187]
| |
voelens te zeggen, hij zoodoende liet voorbij gaan, in algemeene bewoordingen, dat alles wel was. Doch elisabeth hierbij hare rekening niet vindende, had de stoutheid, te vragen: ‘Mag ik u geluk wenschen met uw voltrokken of aanstaand huwelijk? ik heb gehoord....’ - ‘Neen, God dank! ik ben niet getrouwd!’ zoo viel ferdinand haar met geestdrift in de rede: ‘en wat mijn aanstaand huwelijk betreft,’ voegde hij er zuchtende bij: ‘daaromtrent kan ik helaas nog geene gelukwenschingen aannemen.’ - Zoo zeer als het eerste gedeelte van het antwoord elisabeth verblijd had, zoo zeer sloeg haar het vervolg ter neder, of wel belemmerde het haar, want het kon even goed zien op voornemens van gardijn omtrent iemand in zijne geboortestad, als op iemand te Rotterdam of elders. Nu volgde eene geruime poos stilzwijgen, daar de muzijk elk ander dan een overluid gesprek onmogelijk maakte. Doch toen de symphonie en het handgeklap waarmede de uitvoerders van dezelve beloond werden, geëindigd waren, zeide ferdinand zacht aan elisabeths oor: ‘Ik heb gehoord: waren straks uwe laatste woorden, toen ik onbescheiden genoeg was u in de reden te vallen, mag ik nu wel vragen: wat hebt gij gehoord?’ - ‘Ach! men zeide in Engeland,’ antwoordde mejufvrouw basmooth, eene onverschilligheid veinzende, die inderdaad haar geheel vreemd was: ‘dat gij ons zoo spoedig verliet, dewijl de liefde u naar Holland terug riep.’ - ‘O, veeleer gebood mij de liefde op Woolock te blijven,’ hernam gardijn met eene hevige gemoedsbeweging, die door elisabeth niet on- | |
[pagina 188]
| |
opgemerkt bleef: ‘dan pligt riep mij van daar.... o, mejufvrouw basmooth! mogt ik u dat alles eens uitleggen! ten minste weet en geloof, dat ik in Amsterdam geene trekpleister heb.’ Elisabeth wendde het hoofd van den beminde af, iets hetwelk zij gevoegelijk doen kon, dewijl eene uitmuntende kunstenaresse eene zeer welluidende en zeer teedere Romance was beginnen te zingen: intusschen knoopte elisabeth hetgeen ferdinand het laatst gezegd had, in hare gedachten te zamen, met het voorgevallene op den laatsten avond op Woolock; hare vrees van eene mededingster naar het hart van ferdinand te hebben, verminderde zeer, en iets als een koesterende zomergloed begon haren boezem te doorstroomen. Het streelende gezang vermeerderde hare aandoening nog en bragt haren minnaar zoodanig buiten zich zelven, dat hij, na met geestdrift in de handen geklapt en bravo! mede geroepen te hebben, tegen elisabeth zeide: ‘O, hoe strooken de daar uitgedrukte gevoelens met de mijne! hoe gelukkig zou ik mij achten, indien ik mij met zulke bewoordingen mogt wenden tot haar die ik aanbid; indien ik mogt hopen, dat zij mij met welgevallen zou aanhooren, en dat haar vooroordeel tegen mij, voor mijne teederheid zwichten zon!’ Elisabeth, hoezeer zij zich vleide, dat zij zelve door ferdinand bedoeld werd, was omzigtig genoeg hiervan niet het minste blijk te geven, zij vond het zelfs geraden niet te antwoorden, en geen' enkelen blik waagde zij op den geliefde te slaan. Een nieuw muzijkstuk belette dezen zijne ingewikkelde vraag te herhalen, doch elisabeth hoorde | |
[pagina 189]
| |
hem zuchten. Later zeide hij: ‘O, als ik mij dien tijd op Woolock doorgebragt, herinner, met welke zoete gewaarwordingen vervult zich dan mijn hart,.... doch beter zou het voor mij zijn, dat alles te vergeten, want ook grievende smart leed ik daar. Daar werd ik gewaar, dat zij die mijne geheele ziel vervulde, mij niet genegen was; daar ontstond bij mij de vrees dat een ander zich van haar hart had meester gemaakt!....’ Met een' nieuwen zucht werd deze zinsnede besloten, en elisabeth, die nu een weinig meer moed gekregen had, zeide, met opzet ferdinands meening averegts opvattende: ‘Wat gij daar zegt, mijnheer! verwondert mij. Naar luid van mejufvrouw meddlecocks verhaal, waart gij zeker van de genegenheid uwer geliefde, en wist gij dat hare liefde u door niemand werd betwist.’ - ‘Meddlecock!’ riep gardijn met verbazing uit: ‘hoe kon zij iets van mijn hartsgeheim weten, hoe kon zij een oordeel vellen over zaken, van welke ik tot niet een eenig mensch gesproken had?....’ Nu begon een heerlijk Quartet van blaasinstrumenten, en werd door de meerderheid der aanwezigen met de grootste oplettendheid aangehoord, voor onze twee gelieven evenwel was de bekwaamheid der kunstenaars geheel verloren, en toen aan het einde van het stuk de toejuichingen nogmaals begonnen, schrikten ferdinand en elisabeth, alsof zij uit een' diepen slaap plotseling wierden gewekt. Ferdinand vond het nu geraden mevrouw bestenvelde eens toe te spreken, en vraagde haar, hoe haar het concert beviel, of men in Rotterdam dikwijls gelegenheid had zich op deze wijze | |
[pagina 190]
| |
te vermaken, enz. enz., doch bekreunde zich geenszins om het antwoord dat hij ontving. Voorts wendde hij zich nogmaals tot mejufvrouw basmooth, zeggende: ‘Zou ik u niet eens aan het huis van uwen oom mogen komen spreken?’ - ‘Vraag het hem zelven,’ antwoordde zij, en het begin eener veel gedruisch makende laatste symphonie zou, al hadde zij meer willen zeggen, hare stem onhoorbaar hebben gemaakt. Gardijn evenwel had hare woorden gehoord, en vraagde dus verlof aan hendrik, om te zijnen huize te verschijnen; deze geheel koelbloedig zijnde, antwoordde met omzigtigheid: ‘Uw persoon, mijnheer! zou ik gaarne te mijnen huize zien, doch gij zelf moet beoordeelen of gij voegzaam daar verschijnen kunt.’ Deze woorden maakten een' diepen indruk op ferdinand; zij deden in zijne gedachten opkomen de naïve verzen van den menschkundigen catsGa naar voetnoot(*), en hem gewaar worden, dat hij ditmaal niet getrouw aan zijn voornemen, en aan hetgeen hij zijnen vader had doen hopen, gebleven was. Een smartelijk gevoel maakte zich meester van zijnen geest, en toen, na den laatsten klank der muzijkinstrumenten, | |
[pagina 191]
| |
elisabeth bij het heengaan, hem haren arm weigerde en bestenvelde aanklampte, zoo dat hij genoodzaakt werd, de tante, in plaats van de nicht naar buiten te geleiden, zag hij daarin eene straf voor zijne onvoorzigtigheid. Onder het avondeten vraagde hendrik aan mejufvrouw basmooth of zij zich wel vermaakt had op het concert; doch hij vraagde dit op zulk een' schalkachtigen toon, dat elisabeth niet kon antwoorden, en slechts door de hoog roode kleur, die haar aangezigt overdekte, stilzwijgend uitsprak: bij uitnemendheid wèl. Hendrik hervatte: ‘Over dat concert, kindlief! moet ik u spreken; gunt gij mij morgen bij tijds daaromtrent op uwe kamer een bijzonder onderhoud?’ - ‘O, zonder twijfel! bepaal slechts het uur!’ was elisabeths antwoord, en den volgenden dag had het onderhoud plaats. Hierin betoonde vooreerst bestenvelde zijne verwondering, dat zijne anders zoo openhartige nicht, niets van hare betrekking tot, en gevoelens voor gardijn aan hem had toevertrouwd, en verantwoordde elisabeth zich volkomen voldoende, door de waarheid te spreken, door namelijk te zeggen, dat zij, zoo ongewis aangaande ferdinands denkwijze, had gemeend zich niet te moeten toegeven in hare vooringenomenheid jegens hem, ja dat zij zelfs tot op dit oogenblik niet zeker wist of hij haar beminde, dewijl hij dit niet regtstreeks gezegd had. Toen zeide hendrik ten tweede: dat hij, voor zoo veel hij uit de houding der jonge lieden, en uit hunne wijze van het gesprek te voeren, op het concert had gemeend te mogen besluiten, zich had | |
[pagina 192]
| |
verbeeld, dat er eene liefdesverklaring gedaan was. Elisabeth herhaalde hare ontkenning, doch hendrik vervolgde, zijne blijdschap betuigende over hetgeen mejufvrouw basmooth hem met hare gewone rondborstigheid verzekerde, in de derde plaats, met haar bloot te leggen, al wat tusschen hem en den ouden heer gardijn had plaats gehad, verhaalde dat de gewaande heer van sparre de vader van ferdinand geweest was, en eindigde met deze woorden: ‘Het doet mij leed, kindlief! maar een huwelijk met den bewusten jongman, dien ik dus zeker weet dat u lief heeft, kan niet gelukken. Ik heb hem om deze reden flaauwelijk geantwoord op zijn verzoek om u hier te komen zien; ik weet niet wat hij doen zal, doch indien hij komen en u van liefde spreken mogt, zoo raad ik u hem af te wijzen, want wat zijn vader zegt is maar al te waar: van den wind kan men niet leven, hij heeft weinig, gij hebt niets noemenswaardigs, en buitendien, ik gevoel mij verpligt dit te zeggen, uwe geboorte uit een' onechten zoon, en de staat waarin zich uw vader bevindt, zijn almede zaken die den ouden heer gardijn tegen eene verbindtenis van iemand uit zijn geslacht met u, zeer deden opzien, ga dan met de rede te rade, en wikkel u niet in eene onafzienbare ramp.’ - ‘Ach! dat die rede, die ik zoo gaarne huldig, ook altijd in wederspraak met onze liefste wenschen wezen moet!’ riep elisabeth, zich nu niet bedwingende, uit, terwijl tranen uit hare oogen vloeiden, ‘dan,’ zoo vervolgde zij na eene wijle zwijgens: ‘ik begrijp het, lieve oom! en hoop of wel dat ferdinand niet | |
[pagina 193]
| |
zal komen, of dat hij mij niets bijzonders zeggen zal.’ - Ach! zij gevoelde, en wie zal het haar ten kwade duiden, dat indien gardijn haar nogmaals met zoo veel teederheid als den vorigen avond aansprak, en welligt het groote woord: ‘Ik bemin u,’ zich liet ontvallen, het haar niet mogelijk wezen zou, hare wederkeerige liefde geheel te verbergen, en dat, zoo hij van dezelve iets gewaar werd, en zoodoende genoopt werd om haar zijne hand aan te bieden, het boven hare magt zou gaan die zoo in eens af te wijzen. Door al wat bestenvelde gezegd had, overtuigd, dat zij ferdinands dubbelzinnige uitdrukkingen gerustelijk ten voordeele van zich zelve zou hebben mogen opvatten, en bovendien, door hetgeen tusschen haren oom en den ouden heer gardijn was voorgevallen, gewis van diens zoons genegenheid, wenschte zij niet in de gelegenheid te komen die genegenheid, als haar niet ter harte gaande, te doen beschouwen, en zoo het ongeluk te maken van een' man wiens geluk in alle deelen zij zoo gaarne bevorderen zou. Ook smartte haar diep wat zij gehoord had, omtrent den tegenzin welken de oude heer geput had uit zaken, die geheel buiten hare schuld lagen. Hare afkomst toch van een' onwettig geborene, en de treurige omstandigheden van haren vader, waren dingen die zij zelve zoo gaarne anders gezien zou hebben, doch bij geene mogelijkheid veranderen kon. Hare eerste aandoening, toen zij begreep dat plaats hebbende omstandigheden haar geluk in den weg stonden, was geraaktheid over wat zij eene onregtvaardigheid noemde, en eene stem in haar | |
[pagina 194]
| |
binnenste fluisterde haar in, dat zij ook daarover niet koelbloedig, niet zonder den ouden heer gardijn te laken, met ferdinand zou in staat zijn te spreken. Dan, aan haren oom iets van die aandoening medegedeeld hebbende, werd zij, tot hare varbazing, door hem in het ongelijk gesteld. ‘Gij bedriegt u,’ hoorde zij hem zeggen: ‘door een eenzijdig oordeel te vellen. Stel u in de plaats van een' man van goeden huize, op de leden van wiens gezin niets te zeggen valt: zoudt gij het goedkeuren indien een van dat gezin zich verbond aan eene familie, op welke, hoe onschuldig ook, eene smet kleeft, aan een' persoon, hoe beminnelijk ook, die eenen krankzinnigen vader heeft, en die in geldelijk vermogen niets kan bijdragen om eenigzins als verzachting tegen de ongunstige zijde van het tafereel te worden overgesteld? Vrij zijnde, wat behoeft men zich in beslommeringen te wikkelen? Waarlijk, hoe zeer het mij leed doet voor u, ik moet bekennen, dat ik in de plaats van den heer gardijn, niet anders denken zou dan hij denkt, en mijn' zoon zou raden wat hij waarschijnlijk hem geraden heeft: bied uwe hand dit meisje niet.’ Gelijk een strijder, die na eenen langen en zeer moeijelijken kamp, de kroon der overwinning meent te zullen vatten, en door een' nieuwen vijand achterwaarts gedreven wordt; of gelijk een in het renperk tot bezwijkens toe gedraafd hebbende en zich nu op weinig passen na tot den eindpaal genaderd ziende, struikelt, valt, en de verwachte belooning mist, zoo was elisabeth gestemd, na het aanhooren van bes- | |
[pagina 195]
| |
tenveldes toespraak. Voor haren oom leide zij al hare smart niet bloot, maar die smart woedde daarom niet minder in haren boezem. O, dacht zij, toen zij zich weder alleen bevond, ware ik verre van ferdinand af gebleven, hadde ik hem nimmer weder gezien! Eene ten minste oppervlakkige kalmte was de mijne geworden, de wond, door hem geslagen, was niet geheeld maar verzacht. Waarom kwam hij de windselen afrukken die deze wond bedekten, waarom sprak hij eene taal, die mijn hart verteederde en mij de hoop gaf, dat ik hem eens onbewimpeld mijne genegenheid zou mogen bekennen! Wreed was zijn doen, indien hij mij, hetzij dan om zijnen vader te believen, hetzij om welke andere reden dan ook, niet mogt belijden dat ik het voorwerp zijner liefde ben, en mij zijne hand niet mogt bieden! of zou er ook bij de mannen coquetterie bestaan? zouden ook zij vermaak scheppen in het kwellen en teleurstellen van te zeer op hunne woorden staat makende, en door hen uit den slaap der onverschilligheid gewekte harten? O, al konden dit alle mannen, mij dunkt, ferdinand zou daar niet in staat toe zijn; hij denkt te edel, hij is te opregt! Terwijl mejufvrouw basmooth met deze overpeinzingen bezig was, werd haar een brief aan haar adres, doch zonder postmerk gebragt. Het schrift haar geheel onbekend zijnde, drong de nieuwsgierigheid haar dien spoedig te openen, en vooreerst naar de handteekening om te zien. Herbert rinkhuizen was de naam van den schrijver, doch dien te kennen bragt mejufvrouw basmooth nog geenszins uit den droom met op- | |
[pagina 196]
| |
zigt tot hetgeen die heer (wien zij zich herinnerde een paar maal in gezelschap ontmoet te hebben) haar te melden had. Zij begon dan van voren aan, en las:
‘Wel-Edel Geboren Jonkvrouwe!
Niet zeker of het gerucht waar was, dat gij nog eenmaal onze stad met een bezoek vereerdet, verblijdde het mij u gisteren avond op het concert te zien. Ik meende u mijn compliment te komen maken, en het genoegen van uwe aangename conversatie eene wijle te smaken, toen een jeune homme, mij onbekend, zich zoodanig van u empareerde, dat ik vruchteloos het moment afwachtte, wanneer er plaats in uwe voisinage voor mij zou zijn. De assiduiteit van den gemelden heer, deed mij de suppositie opvatten, of wel, dat hij een uwer favoriten was, of dat hij zich in uwe bonnes graces zocht in te dringen. Dit choqueerde mij, en deed mij vreezen, dat ik welligt achter het net zoude visschen, indien ik uitstelde u te zeggen: dat ik reeds verleden winter, u niet impunément heb kunnen zien, dat ik reeds toen, de coeur et d'ame aan u ben gedévoueerd geworden, en alleen door uw spoedig vertrek belet mij formeel aan u te déclareren. In plaats van naar bed te gaan, was ik niet zoo ras op mijne kamer terug, of ik eischte schrijfgereedschap, en bleef een groot deel van den nacht bezig met beginnen en verscheuren van brieven, die u le véritable état de mon ame moesten doen kennen. A la fin des fins, bepaalde ik mij bij een eenvoudig exposé van hetgeen door het, op gis- | |
[pagina 197]
| |
teren gebeurde, in mij is gepasseerd; reserverende ik mij, u van mijne passion violente eene beschrijving te geven, zoo ras het mij gepermitteerd zal worden u te zien, waartoe ik hoe eerder hoe liever verlof verzoek. Bedenk, aanbiddelijke elisabeth! dat het geluk van mijn leven van u afhangt. Je vous ai voué un amour, qui ne mourra qu' avec ma vie!Ga naar voetnoot(*) O accepteer de hand, die ik u bied, benevens mijn aanzienlijk vermogen, en al de genoegens die hetzelve verschaffen kan. Vous serez reine chez moi et je serai le plus zelé de vos esclaves!Ga naar voetnoot(†) Van den morgen tot den avond zal ik bedenken, en doen wat gij verlangen kunt. Lang heb ik, doch en vain, eene echtgenoot gezocht, die, gelijk gij, van eene aanzienlijke afkomst, en zonder bloedverwanten, die zoo dikwijls à charge zijn, door het voegen van haren naam bij den mijne, laatstgenoemden tot eer zou verstrekken; en door haar, zoo te zeggen, alleen staan op de wereld, mij, die in soortgelijk geval verkeer, geenen last van familiebetrekkingen zou aanbrengen. In u vind ik alles vereenigd wat ik verlang. O, mogt dan mijne liefde indruk maken op uw hart, en mij over al mijne rivaux doen triomferen. Bepaal, je vous en supplie, dag en uur, wanneer ik aan het huis van uwen oom u mag komen spreken, hoor mij gunstig aan, en streel mijn oor, op mijne smeeking om wederliefde, | |
[pagina 198]
| |
met het zoete woord Oui! zoo vervult gij de wenschen van Uwen onderdanigen Dienaar en teeder liefhebbenden Aanbidder herbert rinkhuizen.’
Hadde elisabeth lust tot lagchen gehad, zij zoude het na het lezen van dezen brief uitgeschaterd hebben; nu zuchtte zij slechts en zeide in zich zelve: ‘Neen, neen zal het antwoord zijn, dat ik dien man zal geven. O, ferdinand! hoe verschilt zijne taal van uwe taal! mag ik de uwe niet worden, ik blijf wie ik ben, al zou ik ook nog zoo soberlijk moeten leven!’ ‘Zijt gij nog niet gereed, betje?’ riep nu oom bestenvelde ouder aan den trap, en met het antwoord: ‘Ik kom, lieve oom!’ haastte zich elisabeth, haren mantel omslaande, en den brief in hare tasch stoppende, naar beneden. - Het rijtuig stond reeds eene poos voor de deur, dewijl men nogmaals plan had naar Delft te rijden, en te zien of robbert basmooth beter dan den vorigen keer te spreken zoude zijn, en mevrouw bestenvelde (die mede wilde gaan om eene goede bekende te bezoeken) zat er reeds in, toen hendrik en elisabeth er mede plaats in namen. Zoo lang men de stads straten voortreed, werd er weinig gesproken, doch toen het gerammel en geschommel minder geworden was, verbrak mejufvrouw basmooth het stilzwijgen, met de vraag: ‘Is u zekere heer rinkhuizen bekend?’ - Hendrik antwoordde: ‘Dat geloof ik! Hij is een van onze aanzienlijkste jonge lieden en een schatrijk man!’ - ‘Welnu,’ hernam elisabeth: ‘gij zult mij niet | |
[pagina 199]
| |
weder van achterhoudendheid beschuldigen, lieve oom! hij vraagt mij ten huwelijk, lees den brief, dien ik zoo even van hem ontvangen heb.’ - ‘Wel, betje! is het mogelijk!’ riep mevrouw bestenvelde uit: ‘daar wensch ik u geluk mede, dat is een aaltje gestrikt!’ Hendrik zag even verbaasd op als zijne huisvrouw, en zeide, terwijl zijne nicht hem den brief toereikte: ‘Die zou u beter lijken dan ferdinand gardijn!’ Terwijl hij den brief las, lette elisabeth naauwkeurig op de bewegingen van zijn gelaat; haar eenvoudig opregte, haar schoon opgeruimde, in zijne woorden en daden ernstige oom, kon, meende zij, geen behagen vinden in de manier van zich, omtrent eene zaak van zoo veel belang als eene liefdesverklaring uit te drukken, zoo als de heer rinkhuizen gedaan had. Wat men bij de Franschen een fat noemt, erkende zij in den schrijver, en met eene ingespannene verwachting beidde zij het eerste woord, dat bestenvelde uitspreken zou. Na, zoo het scheen, gelezen en herlezen, gemeesmuild, het hoofd geschud en ernstig gekeken te hebben, vouwde hendrik den brief langzaam toe, en zeide: ‘De stijl bevalt mij niet, die Fransche uitdrukkingen mishagen mij, doch het voorstel is uwe overweging dubbel waardig.’ Nu verzocht elisabeth ook hare tante den brief te lezen, en sprak intusschen met hendrik voort, op eene wijze, die dezen al ras overtuigde van de vastheid van het besluit, dat wij reeds weten dat mejufvrouw basmooth genomen had. Mevrouw bestenvelde niet zeer ver in de Fransche taal zijnde, vraagde van tijd tot tijd, wat met deze of gene uit- | |
[pagina 200]
| |
drukking gemeend was, en zeide eindelijk, dat indien men in hare jeugd haar zulk eene liefdesverklaring gedaan hadde, zij gedacht zou hebben, dat men den spot met haar dreef, en niet, of weigerend zou geantwoord hebben. ‘In uw geval evenwel, lieve betje!’ voegde zij daar bij: ‘is het misschien raadzaam u niet gebelgd te toonen, beleefd te antwoorden, en mag ik mij zoo eens uitdrukken, een' slag om den arm te houden, om, na dat gij den heer gardijn zult gesproken hebben, een vast besluit te nemen.’ ‘Neen, tante!’ hernam mejufvrouw basmooth: ‘ik zal geenszins de coquette spelen. Mijn antwoord zal terstond afwijzend zijn, want nooit geef ik mijne hand aan iemand dien ik niet lief heb. Ferdinands echtgenoot te worden, zou.... doch dit kan billijkerwijze niet gebeuren, dus trouw ik niet.’ Na den afloop van den togt naar Delft (waar elisabeth niet bij haren vader was toegelaten geworden, dewijl hij in eene zijner treurige buijen en ongesteld zijnde, niemand had willen zien) vernam het te huis gekomene gezelschap, dat ferdinand gardijn daar geweest was, en een kaartje met zijnen naam gelaten had. Nu hij het eens gewaagd had, niettegenstaande bestenveldes koelheid op het concert, aan diens huis te verschijnen, twijfelde elisabeth geenszins, of hij zou zijn bezoek herhalen, en dewijl zij toch bij nadere overdenking, zich zijne woorden herinnerende: mogt ik u dat alles eens uitleggen, die uitlegging wel eens wenschte te hooren, hoopte zij nu dat hij niet geheel afgeschrikt zou zijn; hoe treurig ook welligt de ontmoeting zou wezen, nog had zij denkelijk het geluk | |
[pagina 201]
| |
te goed van den geliefde te zien en te hooren spreken, en dit was iets, aan welks voor altijd voorbij zijn, zij niet dan met diepe droefheid kon denken. - Een uur van den avond werd door mejufvrouw basmooth besteed aan het opstellen van een antwoord aan den heer rinkhuizen, het was van den navolgenden inhoud:
Wel-Edel geboren Heer!
‘Hoezeer ik mij vereerd gevoele door het aanbod van uwe hand, van uw hart en van uw vermogen, vind ik mij verpligt u zoo ras mogelijk te antwoorden, dat ik noch het een, nog het andere aannemen kan. Wat mijne bijzondere redenen tot die weigering zijn, zal wel niet noodig wezen, dat ik u ontvouwe, daar het alles afdoende woord: ik bespeur in mij niets van eene wederkeerige genegenheid, al het overige noodeloos maakt.’ Nadat elisabeth dit gesteld had, kwam haar in de gedachte, dat zoo wel als de oude heer gardijn veel inbragt tegen hare afkomst en betrekking tot een' krankzinnige, de heer rinkhuizen door beide te kennen, ook afgeschrikt zou kunnen worden om zich met haar te willen vereenigen; dit denkbeeld, waarvan de gegrondheid versterkt werd door hetgeen in den brief omtrent de genoemde zaken, welligt vragenderwijze, gezegd was, meende zij ten haren voordeele te mogen aanwenden; zij voegde dus nog bij hetgeen zij geschreven had, na de woorden noodeloos maakt: ‘Echter wil ik u ter vertroosting over mijne weigering, niet onkundig laten van twee zaken, de eene | |
[pagina 202]
| |
dat mijne afkomst, indien gij die kendet, misschien niet aan uwe verwachting zou beantwoorden, de andere dat ik een' ongelukkigen krankzinnigen vader in leven heb. Na dit alles zult gij wel niet noodig keuren, dat gij mij aan het huis van mijnen oom koomt spreken, want mijne woorden zouden niets dan eene herhaling van mijn schrijven zijn. Ik heb de eer, enz.’ Om geheel openhartig te werk te gaan, liet elisabeth dit briefje aan haren oom en tante lezen, en verzond het den volgenden morgen, in weerwil van al wat hendrik ook tegen eene zoo haastige beslissing in het midden bragt. Dien morgen, van dat zij de oogen opende, was elisabeth in eene geweldige ontroering. Voor vast, dacht zij, zou ferdinand komen, haar even teederlijk aanspreken als twee dagen te voren, haar uitleg geven van zijne vreemde handelwijze op Woolock, haar zeggen wie hij bedoeld had, toen hij onlangs de woorden gebruikte: daar werd ik gewaar, dat zij die mijne geheele ziel vervulde, mij niet genegen was, enz., welligt haar bekennen, dat hij haar beminde. Dit uit zijnen mond te hooren, zou haar, meende zij, tot troost en gerustheid verstrekken, al bood hij haar zijne hand niet aan. Tot niets was zij dien ochtend bekwaam, verstrooid van gedachten in het bijzijn der huisgenooten, begreep zij, dat zij voor dezen geen aangenaam gezelschap was, en sloot zich op in hare kamer, waar zij ten minste zonder iemand hinderlijk te wezen, met de handen over elkander geslagen, op één punt kon blijven staren, of zuchten, of weenen, al naar het in haar gemoed opkwam. Iederen keer dat er aan de voordeur gebeld werd, | |
[pagina 203]
| |
ontroerde zij; zoo dikwijls zij eenig ongewoon gerucht of eene vreemde stem meende te hooren, sprong zij op, liep onwillekeurig naar den spiegel om te zien of haar gelaat ook merkteekenen van hare gemoedsaandoeningen droeg, doch niet geroepen wordende, zette zij zich weder neder, verviel op nieuw in mijmering, ontwaakte uit dezelve, nam dan een boek en las, doch zonder iets te begrijpen, of greep haar naaiwerk, maar werkte niet. Zoo verliep de voormiddag, doch geen ferdinand vertoonde zich. Na den middag, door het gezellige gesprek aan tafel, hare afgetrokkenheid grootelijks verloren hebbende, bleef elisabeth als naar gewoonte bij het gezelschap, en verlustigde zich met de vragen van joachim, omtrent haar onlangs geëindigd verblijf in Engeland te beantwoorden, en met hem over Barkey-Vale en wat daarvan hem voor den geest kwam, te praten, toen eene dienstbode kwam vragen, of de heer bestenvelde op het kantoor was; mevrouw antwoordde: ‘ja, doch waarom?’ - ‘Omdat er een heer is, die mijnheer verlangt te spreken,’ hernam de dienstmaagd, terwijl zij de kamer verliet. Kleur en bedaardheid verlieten elisabeth op hetzelfde oogenblik: ‘Gardijn was daar,’ meende zij - en wat joachim nu vertelde, werd niet gehoord. Zij bedroog zich evenwel in hare gissing; de heer, die bestenvelde had verlangd te spreken, was herbert rinkhuizen. De list, die elisabeth gebruikt had om zich zelve min aannemelijk in zijne oogen te maken, had de gewenschte uitwerking gedaan, en de minnaar, afgeschrikt door het denkbeeld van eene minder fatsoenlijke vrouw dan hij gemeend had, de zijne | |
[pagina 204]
| |
te maken, en met haar een' krankzinnigen vader te behuwelijken, verlangde te weten hoe het juist met beide artikelen stond, om daarnaar zijn verder gedrag te regelen, in elisabeths afwijzend antwoord te berusten, of nog eenen stap te wagen om haar van besluit te doen veranderen. Hoezeer bestenvelde het huwelijk van zijne nicht met rinkhuizen, voor zoo veel den rang en het vermogen aanging, voor eene zeer wenschelijke zaak mogt aanzien, en niettegenstaande elisabeths geuite gevoelens, nog wel eenige hoop voedde, dat zij zich bij een herhaald aanzoek zou laten overhalen, te meer dewijl er op eene vereeniging met gardijn, geene kans scheen te wezen, en hij wel wist, hoezeer eene groote ruimte van geld in staat is, althans iemand die daaraan niet gewend is, de oogen te verblinden, was hij te eerlijk om niet volmondig de hem voorgestelde vragen te beantwoorden, en te zeggen: dat robbert basmooth de natuurlijke zoon was van een Iersch edelman (den naam verzweeg hij) en dat hij inderdaad te Delft in eenen staat van krankzinnigheid leefde. ‘Dit zoo zijnde,’ antwoordde de minnaar, op een' toon en met eene houding welke den heer bestenvelde geene hooge gedachte van de innigheid zijner liefde voor mejufvrouw basmooth achterliet. ‘Dit zoo zijnde, zal ik best doen mijne nasporingen, naar eene vrouw zoo als ik die begeeren zou, voort te zetten, en mijne liefde te dwingen, zich op een ander voorwerp te vestigen.’ Voorts bedankte hij hendrik voor de hem gegevene inlichtingen, en verliet het huis. - Toen elisabeth nog in den loop van den avond van haren oom vernam wat | |
[pagina 205]
| |
er was voorgevallen, en hoe de wijze waarop rinkhuizen de zaak had opgenomen, hem had tegengestaan, en zijn vertrouwen op diens welgemeende genegenheid verminderd, verheugde zij zich zeer, en begaf zich welgemoed ter rust, schoon de dag verloopen was zonder dat zij iets van ferdinand had gehoord. Den volgenden morgen ontving bestenvelde een briefje van gardijn, waarin deze hem in weinige woorden, doch dringend verlof verzocht, mejufvrouw basmooth te mogen komen spreken, op welk uur zulks het meest gelegen zou wezen. Hendrik zijne nicht gevraagd hebbende, hoe zij verlangde dat hij het antwoord inrigtte, zeide zij, dat er op eene of andere wijze een einde moetende gemaakt worden aan de onzekerheid waarin zij nog verkeerde, den heer gardijn verlangde op te wachten; het uur werd bepaald, het antwoord verzonden, en op het vastgestelde tijdstip was ferdinand aan bestenveldes huis, en begon de zamenspraak tusschen de gelieven. Gardijn sprak eerst: ‘Naauwelijks vond ik in mij moeds genoeg, na eenmaal vruchteloos een bezoek gewaagd te hebben, mij wederom aan dit huis aan te melden, toen die moed mij gisteren avond eensklaps hergeven werd, door een' heer dien ik in de societeit (waar ik door een' mijner bekenden ingeleid was) ontmoette. Die heer, rinkhuizen is zijn naam, mij herkend hebbende voor dengeen die op het concert het geluk gehad had veel met u te spreken, begon al aanstonds met groote onbescheidenheid mij verschillende vragen te doen, waarop ik niet geraden vond te antwoorden, en ging zoo ver, dat ik gedrongen werd hem te zeg- | |
[pagina 206]
| |
gen, dat hij mij toescheen zich te zeer te bemoeijen met dingen die hem niet aangingen, waarom ik verzocht dat hij nu een einde maakte. Hierop nam hij eene spotachtige houding aan, en riep uit: “Dingen die mij niet aangaan! Weet dat het voorwerp mijner liefde is mejufvrouw basmooth, en dat ik haar mijne gevoelens heb bekend gemaakt!” Hierop keerde hij zich om, en verliet het gezelschap, doch voor mij was wat ik gehoord had, genoeg, en van dit oogenblik af besloot ik niet alleen u te gaan spreken, maar u te zeggen, elisabeth! dat ik u onuitsprekelijk bemin, en dat, indien ik gelooven moest, dat iemand anders u behaagde, ik mij boven alle menschen rampzalig noemen zou. Zeg mij, o zeg mij, moet ik voor dien rinkhuizen vreezen? is het waar gelijk ik op Woolock dacht, dat gij tegen mij vooringenomen zijt?’ ‘Ik tegen u, mijnheer!?’ vraagde nu op hare beurt elisabeth met verbazing. ‘O, neen! veeleer heb ik gedacht, dat ik ongevallig was in uw oog!’ ‘En rinkhuizen? en die zeeman, dien gij op Woolock zoo vriendelijk verwelkoomdet; moet ik hen slechts als schrikbeelden aanmerken? Ach! red mij uit mijnen angst!’ - hernam gardijn; en mejufvrouw basmooth was verblijd te kunnen antwoorden, dat eerstgenoemde door haar afgewezen was, en zeker slechts om ferdinand te kwellen, gesproken had gelijk hij deed, en dat de andere niets meer dan een oude goede bekende voor haar was, wien weder te ontmoeten haar genoegen gedaan had. Hierop volgde eene uitlegging van de redenen die | |
[pagina 207]
| |
beiden averegts over elkanders gevoelens hadden doen oordeelen, en aan betuigingen en verzekeringen van eene allerhartelijkste liefde van ferdinands zijde ontbrak het niet. Met welgevallen en innerlijke blijdschap hoorde mejufvrouw basmooth den geliefde aan, en van haren kant beleed zij hem zoo veel van hare genegenheid, als met de omstandigheden en de vrouwelijke kieschheid en billijke terughouding bestaanbaar was. Doch te midden der onbeschrijfelijke vreugde welke nu het hart van den gelukkigen minnaar doorstroomde, werd eensklaps die blijdschap ter neder geslagen, door de weinige woorden van elisabeth: ‘Maar uw vader! hij billijkt immers uwe liefde te mijwaarts niet?’ Ferdinand sidderde en verbleekte. ‘Mijn vader vindt,’ dit was zijn antwoord: ‘onoverkomelijke zwarigheden in mijne vereeniging met u, doch de tijd baart rozen - wie weet of hij niet voor mijne aanhoudende smeekingen om zijne toestemming, zwichten zal - uw vader - o verschoon mij - maar indien hij eens onder zijn lijden bezweek, indien daardoor hetgeen aan zijne geboorte hapert, althans in dit land, waar hij zoo weinig bekend is, vergeten wierd, zoo zouden twee groote hinderpalen uit den weg zijn geruimd; de derde betreft slechts het geldelijk vermogen - daarvoor is raad....’ Nu werden allerlei plannen door hem geopperd welke jonge lieden, en vooral verliefden, voor zeer uitvoerlijk houden, en als bij de uitvoering zeker tot het gewenschte doeleinde leidende, aanzien, doch tot geen ander dan een treurig besluit kon men voor het oogenblik komen. ‘Verlaat mij,’ sprak elisabeth; ‘verlaat dit huis en deze stad - wat zou men | |
[pagina 208]
| |
wel van mij beginnen te denken, wanneer ik de bezoeken gedoogde van een' man, dien ik, zoo als de zaken nu staan, niet gevoegelijk liefhebben mag. Ik ben vereerd door uwe voorkeur, doch ik begrijp dat ik de uwe niet wezen kan - ga dan, gehoorzaam uwen vader, of wacht welken keer de tijd aan onze omstandigheden brengen zal.’ Dit laatste zeide zij met nedergeslagene oogen, en op een' flaauweren toon. Ferdinand begreep al het bemoedigende, dat voor hem in hare woorden en in hare houding opgesloten lag; met geestdrift vatte hij hare hand, overlaadde die met kussen, en riep uit: ‘Ja, aangebedene! ik zal mij eenen tijd lang van u verwijderd houden - gij haat mij niet - mijn angst is geweken, ik heb tot wachten moed....’ De etensbel luidde, elisabeth was verwonderd dat nu reeds de tijd tot het zoo lang gewenschte onderhoud verloopen was, doch zij begreep er nu een einde aan te moeten maken: ‘Mijn tijd,’ zeide zij dan: is verstreken - vaarwel, mijnheer gardijn.’ Nogmaals vatte ferdinand hare hand, drukte die op zijn hart, uitroepende: ‘O, moge eens die hand mij geschonken worden!’ sprak toen ook het vaarwel op een' geroerden toon uit, en verwijderde zich. Ingevolge hare loffelijke gewoonte van openhartigheid, deelde ook ditmaal elisabeth bij de eerste voegzame gelegenheid aan haren oom en tante mede, wat tusschen haar en ferdinand was voorgevallen, en ontveinsde hare blijdschap niet over de zekerheid dat zij door hem bemind werd, en hare hoop, dat eens de zaken eenen gunstigen keer zouden nemen. Besten- | |
[pagina 209]
| |
velde betuigde haar zijnen dank voor het vertrouwen dat zij in hem en zijne echtgenoot stelde, doch deelde niet in hare blijde verwachting, en waarschuwde haar tegen het te veel bouwen op eene zeer onzekere toekomst. Dan elisabeths hart was nu te zeer tot blijdschap gestemd om aan treurige denkbeelden te kunnen voet geven, en gedurende den weinigen tijd, dien zij nog in het huis van hendrik doorbragt, toonde zij eene opgeruimdheid, die sinds lang haar geheel vreemd was geweest. Ferdinand verliet nog denzelfden dag waarop het boven verhaalde had plaats gehad, de stad Rotterdam, en keerde bij zijne ouders terug met een gelaat, waarop ook zijne vreugd te lezen was; dan alleen in het hart van zijne zuster vond hij den weerklank van het zijne, want vader gardijn berispte hem over wat hij zijne onvoorzigtigheid noemde, en herhaalde, dat hij zijne toestemming tot het verlangde huwelijk niet geven zou. In weerwil van de treurigheid welke deze herhaling in den zoon te weeg bragt, gaf hij de hoop niet op, liet het woord Advocaat dat onder zijnen naam aan de deur van zijn vaders huis stond, opschilderen, gaf zich alle moeite tot het verkrijgen van eenig ambt, en troostte zich, wanneer de moedeloosheid hem overweldigde, met de gedachte: ik word bemind! |
|