| |
| |
| |
XXX.
De uitslag van eene ontdekkingsreize.
Midden op de zee, kwam het schip, waarop zich mejufvrouw basmooth bevond, het schip tegen, waarin de brief van ferdinand gardijn aan lionel hasley benevens dien aan cecilia was. Oostwaarts ging het eene, en westwaarts ging het andere, en de reizende persoon vermoedde geenszins, dat zij met eene zeer bijzondere belangstelling genoemd werd in een geschrift, dat komen moest op de plaats, die zij verlaten had. Reeds was zij in Holland, en wel bij voorraad aan het huis van haren oom afgestapt, toen lionel den brief ontving. Met denzelven geopend in de eene, en den inliggende in de andere hand, ijlde hij naar zijne vrouw en zeide: ‘Zie hier een geschrift, dat mij welhaast tot jaloerschheid zou opwekken, indien ik aan dat euvel ziek was, gelijk gij het somwijlen zijt. Gardijn sluit in zijn' brief aan mij, er een' toegezegelden aan u; daar moet wel iets belangrijks instaan, kom, open hem en lees.’ Schoon cecilia niet juist bijzonder voortvarend was, dreef in dit geval de nieuwsgierigheid haar, om terstond
| |
| |
te zien wat de brief behelsde, en eer zij gekomen was aan de zinsnede waar ferdinand haar de stilzwijgendheid aanbeval, riep rij uit: ‘Onze vriend schijnt onze gewezene medebewoonster van Woolock niet met onverschilligheid aanschouwd te hebben; ik heb dus wèl geraden. Wij vrouwen bemerken toch zulke soort van dingen vroeger dan gij heeren, die altijd van onverschilligheid droomt, wanneer men niet luidruchtig voor zijne gevoelens uitkomt. Ferdinand wenscht aangaande elisabeth het een en ander te weten - ik ben waarlijk verlegen omtrent het antwoord.’ - ‘Hoe, verlegen?’ zeide lionel: ‘hebt gij geen papier bij de hand, zoo zal ik het halen, of deugen uwe pennen niet, zoo zal ik ze versnijden; gij moet spoedig aan het werk gaan, want de goede jongen mag in zulk eene zaak, niet lang naar antwoord wachten.’ - ‘De reden van mijne verlegenheid,’ antwoordde mevrouw hasley, ‘is niet wat gij vermoedt; ik heb al wat tot schrijven noodig is bij mij, doch ik weet veel van elisabeth waaromtrent ik haar geheimhouding beloofd heb, en hoe gunstig ik omtrent haren persoon denk, zijn er, behalve de geringheid van hare fortuin, sommige dingen, hare betrekkingen rakende, die niet voordeelig zijn; ik moet dus tijd hebben om over het bewuste antwoord na te denken, want niet gaarne zou ik mijne vriendin benadeelen, en ook niet gaarne den goeden ferdinand misleiden.’ - De heer hasley begreep het gegronde van cecilia's aarzeling, en liet haar ongestoord den verlangden tijd tot overpeinzen. De beantwoording deels door haar zelve,
| |
| |
deels door haren man, volgde zoo spoedig, en was zoo volledig, als die, behoudens cecilia's gemoedelijke vrees van te veel te openbaren, kon gegeven worden, dat is te zeggen: elisabeth werd afgeschetst als met cecilia op de school in kennis geraakt, en als bij haren grootvader opgevoed, de dochter van zekeren heer basmooth, van wien men wist, dat hij lang geleden, een handelshuis te Londen gehad had, doch die thans, niet wel bij het hoofd zijnde, weinig meer in aanmerking kwam. Dit was alles wat cecilia (schoon zij door hare vriendin onderrigt was geworden van al wat haren vader aanging) hem betreffende, durfde zeggen. Van alerte meende zij te moeten zwijgen. Voorts was de getuigenis, met opzigt tot elisabeths persoon zoo voordeelig, als zulks van hare vriendin te wachten was; alleen het artikel der geldzaken, was op eene wijze behandeld, die te kennen gaf, dat men van hetgeen mejufvrouw basmooth van haren grootvader geerfd had, geene hooge gedachten koesterde. Wat het verzoek van stilzwijgendheid aanging, hierop werd geantwoord, dat niets gemakkelijker zou vallen dan daaraan te voldoen, dewijl de zamenwoning had opgehouden, en elisabeth naar Holland vertrokken was.
Eer zij daar nog was aangekomen, had de oude heer gardijn, ongeduldig om zijnen kleinzoon te zien, en dezen lust alleen als de beweegreden zijner reize opgevende, zich naar Dordrecht begeven, daar eenige dagen vertoefd, en toen het andere gedeelte van zijn plan ten uitvoer gebragt. Hij had zich namelijk te Rotterdam eene kamer in een logement laten geven, en van daar aan den heer hendrik bestenvelde ge- | |
| |
schreven, dat eene zaak van belang hem de vrijheid deed nemen, met dezen heer, wanneer het hem gelegen zou zijn, een bijzonder mondgesprek te verzoeken. Op den dag na elisabeths aankomst, terwijl zij met haren oom en tante en de overigen van hun gezin het ontbijt zat te gebruiken, werd het briefje, hetwelk gemeld verzoek bevatte, aan hendrik ter hand gesteld. Na het gelezen en schriftelijk beantwoord te hebben, zeide hij: ‘Gardijn, gardijn, die naam speelt mij voor den geest, doch ik kan mij niet herinneren wie ook zoo heet.’ Elisabeths hart klopte hevig bij het hooren van dien naam. Bestenveldes dochter antwoordde: ‘Zoo heet mina, die jufvrouw uit Amsterdam, die verleden winter bij mevrouw elters logeerde.’ - ‘En zoo heet ook haar broeder, die ons naar Delft vergezelde,’ dacht elisabeth, doch al wat men van haar hoorde, was een zucht. Hendrik vervolgde: ‘Die juffer heb ik, geloof ik, een paar malen gezien - wel ja, zij heeft met ons bij nicht van almstein gegeten, nu weet ik het zeer goed, doch wat de heer gardijn mij kan te zeggen hebben, begrijp ik evenwel niet.’ - O, wie beschrijft bij deze woorden de ontroering van elisabeth! ‘Hij wil mij in het
bijzonder spreken,’ zoo ging hendrik voort: ‘dus zal ik hem liefst op de zaal afwachten, tegen één uur heb ik hem bescheiden, ik verzoek dat dan niemand bij mij kome. Zoo was dan, volgens elisabeths meening, ferdinand in de stad waar zij zich bevond! binnen weinig uren zou zij in hetzelfde huis met hem wezen, en waarschijnlijk hem niet zien - o, mogt zij zijne stem ten min- | |
| |
ste hooren - mogt zij zijne schaduw op den muur van het voorhuis gewaar worden. Al hare gedwongene kalmte verdween; geheel het, met zoo veel moeite opgetrokkene gebouw harer onverschilligheid viel in duigen, met een brandend verlangen reikhalsde zij nu naar de kennis van hetgeen gardijn haren oom mogt te zeggen hebben, want zeker betrof het haar.... doch was dat wel zoo zeker! hij beminde haar immers niet - hij had immers sedert zijn vertrek van Woolock niets van zich laten hooren - welligt was hij reeds met eene andere getrouwd! Als lood vielen deze laatste gedachten op elisabeths beminnend hart ter neder, en de uiterste pogingen werden op nieuw door haar aangewend, om haar geschokt gemoed tot bedaren te brengen, en zich diets te maken, dat zij geene liefde gevoelde voor ferdinand gardijn. - Onder voorwendsel van haren koffer te moeten ontpakken, onttrok zij zich aan de huisgenooten, en wachtte met eene ontroering, die haar zeer dikwijls zeer averegts deed verrigten wat zij bezig was te doen, den klokslag van een uur af. Toen zij dien eindelijk hoorde, beving haar eene geweldige siddering, en toen er een paar minuten later aan de voordeur gebeld werd, zonk zij op eenen stoel neder, en had de kracht niet te gaan luisteren of zij ook de welbekende stem mogt hooren. Een bijzonder heen en weder loopen in den gang, en het knarsen van de scharnieren der zaaldeur, dat zij gewaar werd, deed haar begrijpen dat de verwachte persoon
gekomen was. Lang bleef nu alles stil, en toen na een tijdverloop van bijkans twee uren, hetzelfde geknars nog eens hare ooren trof, had zij den moed om
| |
| |
hare kamerdeur te openen; hoorbaar nam bestenvelde afscheid van een' anderen persoon, deze antwoordde hem begroetende - doch het was ferdinand niet, die sprak. Teleurgesteld en treurig keerde zij nu in hare kamer terug, verweet zich hare aandoening, en hervatte hare werkzaamheid, doch telkens kwam de gedachte weder bij haar op, wie dan die heer gardijn kon wezen? Ach! een, welligt van denzelfden naam als ferdinand, doch die anders niets gemeen met hem had, welligt een koopman, of een makelaar, die haren oom over handelszaken had moeten spreken! - nu schaamde zij zich over zich zelve, en besloot bij den aannaderenden maaltijd niets te vragen, en zich te houden alsof niets hare gemoedsrust had gestoord.
Van den des morgens opgewachten bezoeker, werd door bestenvelde niets gezegd, en naar hem, door geenen der huisgenooten gevraagd; zoo bleef elisabeth ten eenen male in onzekerheid met betrekking tot hem en tot de reden van zijne komst; doch dewijl zij zeker was, dat ferdinand daar niet geweest was, viel haar hare onkunde minder pijnlijk. In den achtermiddag van denzelfden dag, kwamen vele der personen, die mejufvrouw basmooth den vorigen winter in Rotterdam gezien hadden, haar bezoeken, en bezorgden haar door de vele vragen welke zij deden, naar haar wedervaren, naar de plaatselijke gesteldheid der hofstede welke zij bewoond had, naar de manier van leven aldaar, enz., en door de verpligting welke zij zoodoende elisabeth oplegden, van meer of min uitvoerig te antwoorden, eene nuttige verstrooijing van gedachten.
| |
| |
De volgende dag werd, ingevolge elisabeths geuit verlangen, tot een bezoek aan robbert basmooth besteed. Dan, weinig vrucht plukten oom en nicht van hunne moeite, want het wederzien van zijne dochter, deed den krankzinnige oogenschijnlijk niet het minste genoegen; wat zij verhaalde van hare lange afwezigheid hoorde hij, even als wat zij zeide, van haar voornemen om in Holland te blijven, met de grootste onverschilligheid, ja zelfs zonder er iets op te antwoorden, aan, en toen zijne bezoekers naauwelijks een uur bij hem vertoefd hadden, gaf hij door de uitdrukking: ‘Ik heb hoofdpijn’ (welke uitdrukking hij, volgens het zeggen van den oppasser, gewoonlijk gebruikte, wanneer het bijzijn van anderen hem verveelde) te kennen, dat hij naar hun vertrek verlangde. Treurig voldeden hendrik en elisabeth aan zijnen wensch.
Nog vol van de zoo weinig aangename opwachting welke zij te Delft gehad had, hoorde mejufvrouw basmooth des avonds den heer bestenvelde zeggen, dat hij morgen middag den heer van sparre, een' man van aanzien uit Dordrecht, ten eten verwachtte, en zoo wel zijne vrouw als zijne kinderen en elisabeth verzocht, dien heer alle voegzame oplettendheden te betoonen, en elk (uitgenomen de jeugd, die aan tafel niet medepraten mogt) zoo veel doenlijk bij te brengen om het gesprek levendig en onderhoudend te maken. Gaarne alles willende aanwenden wat in haar vermogen was om haren geliefden oom hendrik iets welgevalligs te doen, kleedde zich elisabeth dien dag met eene bijzondere zorgvuldigheid, verbande alle kwellende gedachten zoo veel mogelijk uit haren geest,
| |
| |
en spitste er zich op, om den gast (die zich tegen etenstijd aan bestenveldes huis liet vinden) niet alleen met onderscheiding te bejegenen, maar ook om haren oom behulpzaam te wezen in wat zij meende alleen tot korting van den tijd, door hem verlangd te zijn. O, hoe zeer werkte zij zoo doende onwetend in haar eigen belang. De gewaande heer van sparre was ferdinands vader, die na het met bestenvelde gehouden gesprek (waarvan wij later verslag zullen doen) vernomen hebbende, dat de beminde van zijn' zoon zich bij hendrik aan huis bevond, een groot verlangen getoond had om haar onbekend te zien en te spreken. ‘Niets beter,’ had elisabeths oom daarop gezegd: ‘weet ik daartoe te bedenken, dan dat gij onder eenen verdichten naam het middagmaal bij mij houdt.’ Dit plan was door gardijn goedgekeurd geworden en dus ten uitvoer gebragt. De oude heer speelde zijne rol (in welke hij door bestenvelde en diens echtgenoot, aan wie hendrik het geheim toevertrouwd had, ondersteund werd) voortreffelijk; van Amsterdam of zijne betrekkingen aldaar, repte hij niet één woord, aan elisabeth deed hij vele vragen, en lette naauwkeurig op hare antwoorden, gaf haar dikwijls gelegenheid over eene of andere zaak hare meening te uiten, sprak haar somtijds tegen om hare bescheidenheid op de proef te stellen, en maakte in een woord zoo veel mogelijk van de weinige uren, die hij in haar bijzijn doorbragt, gebruik, om haar te leeren kennen. Zij behaalde eene volkomene zege. Gardijn vond haar even behagelijk van uitwendig voorkomen, als aanlokkelijk door haar verstand en aangename ma- | |
| |
nier van spreken, en achting inboezemende door hetgeen van goede grondbeginselen en zedigheid in hare gesprekken had
doorgestraald. Eerst vrij laat in den avond nam gardijn zijn afscheid, zonder aan elisabeth iets bijzonders te kennen te geven, doch zich niet kunnende bedwingen, aan bestenvelde, zoodra zij te zamen de kamer uit waren, te zeggen: ‘Waarachtig, ik kan ferdinand zijne keuze niet kwalijk nemen! jammer dat..... en dat..... en dat haar geene twee tonnetjes goud achterna rollen. Het meisje is allerliefst.’
Zoo sprak vader gardijn te Rotterdam, dan toen hij in de Amstelstad terug was, repte hij niet van zijn bezoek bij bestenvelde, tot nadat ferdinand het antwoord van den heer en mevrouw hasley ontvangen had. Dit antwoord zoo gunstig voor elisabeths persoon, en alleen ongunstig met opzigt tot haren vader en tot hare geldmiddelen, verrukte ferdinand, die veel meer op het eerste, dan op de twee andere artikels lette; en het daarbij bekomen nieuws, dat zij in Holland was, bragt hem in zulk eene geestvervoering, dat hij te gelijk den brief aan zijnen vader gaf, en zijn besluit deed kennen, om de beminde op te zoeken, en haar, die hem zoo waardig was, zijne hand te bieden. ‘Zacht! zacht!’ sprak nu de heer gardijn: ‘hoor eerst wat ik u heb te zeggen. Ik heb van mijnen kant, terwijl gij op dit schrijven wachtedet, niet stilgezeten; ik ben laatst niet alleen te Dord maar ook te Rotterdam geweest, en heb elisabeths oom gesproken.’ - Ferdinand zag verbaasd en hoogst nieuwsgierig op. Gardijn vervolgde;
| |
| |
‘Deze heer, aan wien ik zeide, dat mijn zoon het oog had laten vallen op zijne nicht, en dat ik mij daarom had durven verstouten, eer er eene verklaring plaats had, te komen vragen naar de betrekkingen en de middelen tot bestaan van het meisje, antwoordde mij: Haar vader leeft nog - doch te Delft in het krankzinnige hospitaal. Hij is van hooge afkomst - doch de natuurlijke zoon van een Schotsch edelman. Hij is de echtgenoot geweest van wijlen mijne eenige zuster, want verschillende omstandigheden, thans niet voegelijk te verhalen, dewijl gij mij vreemd zijt, mijnheer! (en ik moest den man gelijk geven) hebben te weeg gebragt, dat wij van zijne afkomst niet bij tijds ten volle zijn onderrigt geworden, elisabeth is zijn eenig kind; al het vermogen dat hij gehad heeft, en dit was aanzienlijk, moest dus op deze dochter bij zijn overlijden komen, maar een man, eene slang, die hij in zijn' boezem gekoesterd had, heeft hem van dat vermogen en van het grootste deel van dat mijner zuster beroofd, en is de oorzaak geworden van de verbijstering zijns verstands. Mijne nicht heeft niets meer dan een inkomen van veertien of vijftien honderd gulden. - Nu vraag ik u, kind, hoe wilt gij trouwen met een meisje in zulke omstandigheden, en met zulk een bekrompen fortuin, gij die nog minder hebt en bijna niets verdient. Hoor toch naar raad; overwin u zelven, en haal u geene beslommeringen op den hals, waarvan gij tot nog toe vrij zijt. Ik kan de handen niet leenen aan uw verderf, ik mag mijne toestemming tot het doen van zulk eenen
| |
| |
onvoorzigtigen, ja roekeloozen stap niet geven.’
In diepe treurigheid al meer en meer wegzinkende, had ferdinand zijn' vader aangehoord. Toen deze zweeg, riep hij uit: ‘Hoe het zij, ik moet haar wederzien! Haar in mijne nabijheid te weten en van haar gescheiden te blijven is de dood! Ik zal haar niet ten huwelijk vragen, dewijl gij dit afkeurt, maar ik moet voor het minste onderzoeken of haar hart vrij is, dan of ik voor dien zeeman, dien ik op Woolock zag, te vreezen heb; ik moet naar Rotterdam of ik sterf!’ Met groote stappen de kamer op en neder gaande, sprak ferdinand deze woorden uit. Gardijn, schoon hij al het gevaarlijke van eene ontmoeting tusschen zijn' zoon en elisabeth inzag, durfde hem niet ook in dit verlangen tegenstreven, hij zeide dan alleen: ‘Gij zijt geen kind meer dat ik aan een' lijband kan tegenhouden! ik heb het mijne gedaan, gij zelf moet weten of gij kracht genoeg bezit om het meisje te zien, zonder haar van uwe liefde te spreken. Ga dus - en zwijg - waarlijk, het doet mij leed dat ik niet zeggen mag: ga en spreek, want....’
‘Want?....’ herhaalde ferdinand vragenderwijze. Gardijn antwoordde: ‘Maak haar de complimenten van den heer van sparre; onder het bedeksel van dien naam heb ik haar gezien en gesproken....’
‘Gij hebt haar gezien!!’ riep ferdinand uit met eene blijdschap, alsof zijn vader gezegd had: ik heb haar voor u ten huwelijk gevraagd; ‘hoe vondt gij haar? o zeg mij toch: hoe vondt gij haar?....’
‘Beminnelijk,’ zeide de oude heer: ‘doch hoe
| |
| |
meer zij dit ook in mijne oogen is, hoe meer ik voor uwe getrouwheid aan uwe belofte vrees, en waarlijk, kindlief! het meisje lijkt u niet.’
Nu moest ferdinand nog weten, hoe zich de ontmoeting van zijn' vader met zijne beminde elisabeth had toegedragen, en omtrent de minste bijzonderheden deed hij vragen, welke de heer gardijn met meer of minder uitvoerigheid, naarmate hij zulks geraden vond beantwoordde; eindelijk verblijd over de gunstige denkwijze van zijnen vader, ten minste aangaande den persoon der geliefde, en zich in het vooruitzigt van haar weldra te zien, grootelijks verheugende, maakte ferdinand alles tot zijn vertrek gereed.
|
|