| |
| |
| |
XXIX.
Dwaasheid, die ten goede medewerkt.
‘Wel Edel Geboren Heer!
Gelijk simsons bruiloftsgasten, op het door hem voorgestelde raadsel, dat zij niet hadden kunnen oplossen, met eene vraag, die hunne bekomene kennis aanduidde, antwoordende zeiden: Wat is zoeter dan honig, en wat is sterker dan een leeuw? zoude ik, indien ik lust tot schertsen had, hun voorbeeld gaarne willen volgen, en u, in plaats van een regtstreeks antwoord op uwen brief te geven, wel de oplossing vragen van dit voorstel: Wat is wispelturiger dan eene vrouw? Trouwens niet dan alle vrouwen, want ik weet dat er ook zijn, die bij een eensgenomen besluit standvastig volharden, maar dan sommige van mijne kunne, en wel met name: dan mijne nicht. Wat ik u ga varhalen, zal u doen zien, dat gij, ondersteld wij hadden, gelijk de Rigter Israëls, om een of ander kleedingstuk gewed, de weddenschap zoudt verliezen, al noemdet gij, ter oplossing van mijne vraag, den Weerhaan op een' toren, den Gek op een' schoorsteen, ja vrouw Fortuin, in eigen hoogen persoon. Van hetgeen verleden winter heeft plaats gehad, zal ik u
| |
| |
wel niet veel behoeven te neggen, ik onderstel dat gij door uwen zoon reeds weet, dat charlotte uit al hare aanbidders of vleijers, die als zoo vele vlindertjes om haar heen snorden, dan eens aan dezen, dan aan genen de voorkeur gaf. Ik wenschte steeds haar zich op uwen zoon te doen bepalen, en meende somwijlen mijn oogmerk bereikt te hebben, dan was het: ‘Ferdinand is een allerliefste jongen! wat krult zijn haar mooi! wat zit zijne das altijd netjes!’ enz. - doch op andere tijden werd ik geheel uit het veld geslagen door de woorden (verschoon mij, WelEd. geb. Heer, dat ik ze zoo rondweg overschrijf): ‘Ferdinand is een botterik! hij kan niet eens met gracie iets aanreiken; mijn handschoen viel, hij raapte dien op, en gaf hem mij, doch zoo lomp, dat ik welhaast mijn geheele glaasje ijs over mijn' japon kreeg! - Ik boudeerde hem den ganschen avond - hij bemerkte het niet - Neen! nooit wordt hij mijn man.’ Haar oordeel over andere heeren was even onvast, en ik voedde nog altijd hoop, vooral toen, na uw verblijf alhier, charlotte mij eens vraagde, of de jonge gardijn niet eens komen zou, en toen hij werkelijk gekomen was, om het halssieraad terug te brengen, doch ons niet te huis had gevonden, mij haar leedwezen betuigde met de woorden: ‘Ik had hem wel eens in zijn zomercostuum willen zien, en hem voor zijne bewezene galanterie bedanken - want waarlijk, wat hij nu gedaan heeft, was regt zoo als het behoort!’ - Na dien tijd zagen wij wel ferdinand niet weder, doch wat mijne nicht van tijd tot tijd van hem zeide, scheen mij zoo gunstig, dat ik vermeende u te mogen schrij- | |
| |
ven, dat zijne kans schoon stond; dan ik rekende zonder mijnen waard. De zoon van haren voogd kwam omstreeks dien tijd bij mij logeren, en begon haar oogenschijnlijk zijn
hof te maken. Ik waarschuwde charlotte tegen den strik dien haar werd gespreid, en zij zeide mij ook altijd, dat zij in dien jongeling geheel geen' zin had. Of dit toen de waarheid geweest is, of een sprookje, dat mij op de mouw werd gespeld, kan ik niet beslissen, maar eene waarheid is het, dat op dit oogenblik charlotte aan hem verloofd is, en over drie dagen met hem in den echt zal treden! Gelijktijdig met het bankroet van den heer X.... vernam ik haar besluit tot dezen alleronvoorzigtigsten stap, dan geene magt over haar hebbende, kon ik dien niet beletten, en moest mij vergenoegen met haar hare dwaasheid onder de oogen te brengen, dan haar antwoord was: ‘Lodewijk X.... behaagt mij. Mijn geld, zegt hij, dat onder zijn' vader berust, kan ik niet beter in veiligheid stellen, dan door met hem te trouwen, dewijl hij er beter oppassen zal, dan de oude heer gedaan heeft, en mijn man zijnde, het onder zijn beheer hebben zal. Er is wel wat van weg, maar in lang niet alles. Nu zullen wij te Parijs gaan wonen, waar het veel goedkooper is dan te Amsterdam, en ik zal niet bemerken dat ik eenen cent minder rijk ben dan voorheen!’ - ‘Maar kind!’ zeide ik: ‘begrijpt gij dan niet, dat het juist uw geld is, dat lodewijk om uwe hand heeft doen vragen, hij wil zich, die door zijn vaders bankroet nu arm is, de zakken vullen van uw fortuin. Reeds heeft de vader u te
| |
| |
kort gedaan, hoe wilt gij u nu vertrouwen aan den zoon, die altijd als een verkwister heeft te boek gestaan! Doe toch die dwaasheid niet!’ - ‘Gij hebt mij altijd gezegd,’ hervatte zij: ‘dat ik te dikwijls van besluit veranderde, en vaster bij mijne voornemens moest blijven, nu zal ik u toonen dat ik uwe lessen weet op te volgen, en met lodewijk trouwen, gelijk ik hem heb beloofd.’ - Zij wilde naar geene verdere raadgevingen luisteren, dus moest ik het opgeven, en ten einde haar niet aan het doen van andere verkeerdheden bloot te stellen, veroorloven tot na haren trouwdag bij mij te vertoeven. Gij ziet dus, WelEd. geb. Heer! dat ik met u dit verhaal te doen, uwen geëerde genoegzaam beantwoord heb; het doet mij leed, dat charlotte voor uwen zoon verloren is, maar ik weet geen middel om dit te voorkomen; ik vertrouw dat gij mij dezen onaangenamen keer van zaken niet wijten zult, dat dezelve geenen nadeeligen invloed zal hebben op de oude vriendschap welke ons aan elkander hecht, en dat gij en uwe echtgenoot steeds zult willen aannemen de verzekering der hoogachting, waarmede ik de eer heb mij te noemen’ -
‘Wel! wel! wel!’ riep de heer gardijn, zijnen bril afnemende, uit, na dat hij in stilte dezen brief gelezen had. ‘Wat zijn toch onze berekeningen, onze plannen! IJdelheid!’ Met den openen brief nog in de hand, bleef hij nu eene wijle in eene peinzende houding zitten, totdat eindelijk zijne vrouw hem vraagde: ‘Wat is het? is de boedel van het meisje ook geheel op?’ - ‘Haar boedel!’ ontving zij
| |
| |
op een' gemelijken toon tot antwoord: ‘het geheele meisje is op!’ - ‘Dood?’ vraagde mevrouw gardijn: ‘ach lieve hemel!’ - ‘Dood voor ons,’ hernam de oude heer: ‘dood voor ferdinand! dat is te zeggen: buiten zijn bereik, verloofd aan lodewijk X....’
‘Aan den zoon van den ontrouwen voogd?’ zeide mevrouw gardijn: ‘dat is eene wonderlijke keuze. Doch de zaak in haar geheel valt mij in de hand, want ik geloof toch niet, dat ferdinand regt zin in het meisje had!’ - Met het verzoek, dat er van den brief en van het daarin vervatte niets aan den zoon mogt gezegd, of in zijn bijzijn er van gesproken worden, verliet de vader het vertrek; aan zijn verlangen werd getrouwelijk voldaan, en dewijl ferdinand, nog altijd lijdende, zich slechts zelden bij de huisgenooten vervoegde, en alle vreemde bezoekers afwees, werd deze, van al wat charlotte betrof, niets gewaar, vóór een paar dagen na het voltrekken van haar huwelijk, toen hij de Haarlemsche Courant doorlezende, onder de aankondigingen vond:
‘Getrouwd
lodewijk X, met Jonkvrouwe charlotte N.’
Naauwelijks kon hij zijne oogen gelooven; twee, drie malen las hij die zoo verblijdende aankondiging over - dan toen, de zaak als ontwijfelbaar zeker aanmerkende, liep hij al wat hem in den weg stond omver, ijlde naar zijn' vader, viel voor hem op de kniën neder, en stamerde de vraag uit: ‘Hebt gij de Haarlem- | |
| |
sche Courant gelezen?....’ Met vriendelijke blikken zag hem zijn vader aan, en zeide met nadruk: ‘Ja.’ Nu vloog ferdinand op, omhelsde den ouden heer alsof deze zijn geluk bewerkt had, en riep met geestvervoering uit: ‘O, God dank! nu kan ik nog weder gelukkig worden, nu is er een vreesselijk pak van mijn hart.’ - Zoodra de jongman eenigzins tot bedaren gekomen was, verhaalde hem de heer gardijn al wat hij onlangs gedaan had, gaf hem den brief van charlottes tante ter lezing, en zeide eindelijk, dat hij nu zelf geloofde, dat zijn zoon met de bewuste juffer niet gelukkig zou zijn geweest. Moeder en dochter werden van den haar opgelegden last van stilzwijgendheid ontheven; wat de eene of de andere, van al wat er tusschen vader en zoon was voorgevallen nog niet wist, werd haar verhaald, en zoo keerde in dit huisgezin de oude vertrouwelijkheid en algemeene opgeruimdheid weder geheel terug. Ferdinands ongesteldheid had met zijne hevige kwellingen opgehouden, en in den kring zijner vrienden, welker bezoeken hij nu niet meer afsloeg, bragt hij weder, gelijk voorheen, veel tot de aangenaamheid van het onderhoud bij. - Dat er na het eerste gesprek tusschen den heer gardijn en ferdinand, na dezes terugkeer uit Engeland, van zijne ingenomenheid met elisabeth basmooth tot de andere huisgenooten gesproken was, behoeft wel niet gezegd te worden, doch wij stippen dit aan, om al aanstonds te kunnen voortgaan met te verhalen welken indruk dit nieuws op de moeder en
op de zuster van den belanghebbende gemaakt had. Eerstgenoemde, even als haar echtgenoot, uit eene der oudste Hol- | |
| |
landsche familiën gesproten, en zeer aan Hollandsche denkwijzen en manieren gewend, vond weinig behagen in het denkbeeld, dat zij gevaar liep eene geheel vreemde schoondochter, van eenen bij haar niet bekenden naam, en van wier betrekkingen en omstandigheden haar zoon zelf weinig wist, te krijgen, en hierdoor was zij haren echtgenoot niet tegengevallen, toen zij hoorde, dat deze op de bekentenis van ferdinand eenigzins in drift was opgestoven. Wilhelmina integendeel, had met een innig genoegen vernomen, dat het meisje voor wie zij eene vriendschappelijke genegenheid had opgevat, en wier oom zij wist een allezins braaf en fatsoenlijk man te zijn, welligt hare schoonzuster zou worden, en vaders gramstorigheid, even als moeders afkeuring (welke zij op haar gelaat las) hadden haar leed gedaan. Evenwel hoopte zij, en ferdinand hoopte met haar, dat wanneer hij met meer gezetheid over de zaak zoude spreken, en de toestemming zijner ouders vragen, om zijne hand aan elisabeth aan te bieden, zulks hem, na het mislukken van het groote plan, niet geweigerd zonde worden. In die hoop versterkten broeder en zuster elkander. Wilhelmina beloofde, wanneer ferdinand met zijn voorstel voor den dag zoude komen, hem zoo veel mogelijk te ondersteunen, en zoo wachtte laatstgenoemde slechts naar eene gepaste gelegenheid om te spreken. Die gelegenheid bood zich weldra aan. Op zekeren avond, dien beide ouders zonder vreemde bezoekers, in gezelschap van wilhelmina te huis doorbragten, voegde ferdinand zich, in plaats van zich hier of daar in schouwburg of vriendenkring, zoo als hij anders wel eens
| |
| |
deed, te gaan verlustigen, bij hen, grondde zijne aanspraak op de, dien dag ontvangene blijde tijding, dat de vrouw van zijnen oudsten broeder, te Dordrecht woonachtig, zeer voorspoedig van een' zoon (gardijns eerste kleinzoon) bevallen was, en zeide:
‘Pieter is regt gelukkig; na vier meisjes, nu het voorwerp zijner wenschen, een' zoon gekregen te hebben, en met regt verheugt gij u over die zaak. Het is toch goed getrouwd te wezen, anders mist men zeer veel geluk. Gij weet, vader! dat ik ook gaarne trouwen wilde, zoudt gij mij uwe toestemming niet geven tot het ten huwelijk vragen van haar, die ik u reeds eenmaal genoemd heb, en die ik zoo hartelijk bemin, elisabeth basmooth?’
gardijn. ‘Indien zij u voegde, indien wij haar eenigzins kenden; van hare inborst, afkomst, familiebetrekkingen en geldmiddelen voldoende narigten hadden, zou ik u die toestemming niet weigeren, maar wie is jufvrouw basmooth? een meisje wier naam wij anders nooit gehoord hebben, eene vreemde, die dan hier, dan daar logeert of inwoont, dus geen ruim inkomen, geene nabloedverwanten schijnt te hebben....’
wilhelmina. ‘De heer bestenvelde te Rotterdam is haar oom, haar moeders broeder....’
gardijn. ‘Goed, kindlief? maar wie is haar vader geweest, wat had hij om handen, wat heeft hij haar nagelaten?’ - Zie, op dat alles kunt gij niet ‘antwoorden.’
ferdinand. Maar, vader! gij vraagt ook altijd naar ‘geld en naar familiebetrekkingen....’
gardijn. ‘Zonder geld kan men niet leven, en
| |
| |
indien de familiebetrekkingen van een meisje niet goed zijn, bereidt men zich met haar een ongelukkig leven.’
ferdinand. ‘Men trouwt haar, hare betrekkingen niet.’
Mevrouw gardijn. ‘Kindlief! wanneer de betrekkingen niet fatsoenlijk zijn, komt men in zulke nare kringen en gemeene gezelschappen!’
gardijn. ‘Niet alleen dit, maar men haalt zich allerlei onaangename verpligtingen en beslommeringen op den hals; jonge lieden hebben daar nog geen denkbeeld van, dan het is evenwel zoo.’
ferdinand. ‘Het kan zijn; doch mij dunkt wij behoeven daarover nog niet uit te weiden, dewijl wij niet weten of elisabeth, behalve haren oom, eenige familiebetrekkingen heeft.’
Mevrouw gardijn. ‘Daar hebt ge gelijk in. Maar zij is eene vreemde.’
wilhelmina. ‘Hare moeder was eene Rotterdamsche, en zij spreekt Hollandsch zoo goed als wij.’
Mevrouw gardijn. ‘Doet ze? nu dat zou mij wel aanstaan, want gij weet ik durf mij nooit aan eene Engelsche conversatie wagen.’
ferdinand. ‘O, gave God, dat het eens tot een gesprek tusschen u, lieve moeder! en elisabeth kwame! Gij zoudt behagen in haar vinden, zaagt gij haar slechts, zij zou u betooveren, gelijk zij mij betooverd heeft. O, sta mij toe, lieve ouders! haar te schrijven, haar te zeggen hoezeer ik haar bemin! Vader, denk om uwe jeugd; moeder, neem het geluk van uw kind ter harte! Ik wil mij niets op
| |
| |
eigen verdiensten laten voorstaan, want ik heb slechts gedaan wat ik meende mijn pligt te wezen, maar die pligt is mij dan ook heilig geweest. Niettegenstaande al wat het mij kostte, heb ik elisabeth niets gezegd - nu moet ik spreken, of ik verval weder in mijne vorige kwijning en ongeluk terug. Zonder elisabeth heb ik een' walg van het leven!’
gardijn. ‘Uw geluk, kind! is wat wij wenschen en beoogen, ik heb, dit zoekende, eens gedwaald, dit beken ik, dan ik meende het goed; nu meen ik het weder goed, en kan nogmaals dwalen, maar tot het moedwillig begaan eener groote onvoorzigtigheid geef ik mijne toestemming niet. Al wat ik u kan veroorloven is, narigten in te winnen betrekkelijk den stand en de geldmiddelen van het meisje - ik zeg niet van hare inborst en zedelijke hoedanigheden, omdat gij zoo wel als uwe zuster te dien opzigte gunstig onderrigt schijnt te zijn. Wat hare uiterlijke gedaante betreft (voegde de vadar er glimlagchende bij) wil ik liever niets vragen, want daaromtrent is de getuigenis van een' minnaar altijd voordeelig en strekt geenszins tot regelmaat voor anderer oogen!’
‘O, niemand in geheel Holland is zoo schoon als zij,’ hernam ferdinand; ‘groot, welgemaakt, sierlijk in hare bewegingen, blozende van kleur, blank van vel, en hare inborst! O, mijn vader! zou uwe deugdzame wilhelmina vriendschap voor haar opgevat hebben, indien zij niet deugdzaam, lieftallig, vrolijk en vriendelijk ware!’
‘Ik beken,’ zeide wilhelmina: ‘dat ik al die
| |
| |
hoedanigheden in haar meen gevonden te hebben; ik hoop, dat zij mijne schoonzuster worden mag.’
‘Nu, ik hoop het dan ook,’ zeide de verteederde moeder: ‘het zal mij lief zijn, indien wij gunstige berigten aangaande de bewuste punten van haar ontvangen.’
‘Mij niet minder,’ sprak de heer gardijn: ‘doch laat ons nu eens overleggen wat ons best te doen staat; aan wie vragen wij naar elisabeth basmooth?’
wilhelmina. ‘Aan haren oom bestenvelde, die is met al wat haar aangaat bekend.’
gardijn. ‘Neen, dat zou opzien baren.’
ferdinand. ‘Voorzeker, vader! indien gij geene reden van uw onderzoek gaaft, maar zeg dat het is omdat uw zoon zin in het meisje heeft - zoo is de zwarigheid opgelost!’
gardijn. (Afkeurend met het hoofd schuddende.) ‘Beter zou het, dunkt mij, wezen, indien gij onderzoek deedt bij den heer en mevrouw hasley, bij wie zij woont; dan kunt gij iets laten blijken van het belang dat gij in haar stelt, zonder ergens aan gehouden te zijn, ingeval de berigten tegenvielen - mits gij op uwe vrienden kunt staat maken en vertrouwen, dat zij, volgens hetgeen gij verzoeken moet, van al uw schrijven niets aan de juffer zullen laten blijken.’
‘Mevrouw hasley,’ zeide wilhelmina: is van jongs ‘op elisabeths hartsvriendin, van haar zal ferdinand zeker veel kunnen vernemen.’
‘Ja, welligt meer van haar dan van haren man,’
| |
| |
zeide ferdinand: ‘want deze, hoe goedhartig en welwillend ook, is eenigzins woest van aard, en niet geschikt om eene taak als die welke wij hem zouden willen opdragen, met de vereischte bescheidenheid te behandelen.’
Ingevolge deze welgegronde meening van den jongen gardijn, werd nu besloten, dat hij in een' over andere onderwerpen handelenden brief aan zijnen vriend, er een' aan cecilia zou insluiten, welke de bewuste vragen moest behelzen, doch toen hij de pen opvatte, was het met groote moeite dat hij zich weerhield van te zetten: zeg haar - bid haar, alle uitdrukkingen die den minnaar kenmerkten, maar die voor koele vragen naar den stand, de geldmiddelen en de betrekkingen van de geliefde plaats ruimen moesten.
Intusschen werd afgesproken, dat zoo wel hij als zijn vader geene gelegenheid, die zich zou kunnen opdoen, zoude laten voorbij gaan, om ook in Holland iets aangaande de familie basmooth te vernemen.
Terwijl dit alles in Holland plaats had, vond elisabeth eene goede gelegenheid, om met een paar getrouwde lieden uit Glocester, met welke de heer hasley in eenige betrekking stond, de reize naar het vaste land te doen, en dewijl het saizoen zich allengs gunstiger toonde, en genoemde lieden eenigzins gehaast waren, namen de twee vriendinnen reeds in het laatst van Maart 1816, niet zonder eene levendige aandoening van elkander een afscheid, waarvan het twijfelachtig was, of het immer door eene wederontmoeting zoude afgebroken worden. ‘Wij sterven wel niet,’ zeide elisabeth, bij die gelegenheid: ‘doch wij zullen bijna
| |
| |
voor elkander zijn alsof wij gestorven waren. Cecilia! vergeet mij echter niet geheel, denk somtijds, te midden uwer meer dierbare betrekkingen, de jaren nog eens over, toen ik alles voor u was, gij alles voor mij waart, houd mij ten goede, wat ik gedurende mijn verblijf alhier, u mishagelijks gedaan of gezegd mogt hebben; geef mij somtijds eenige berigten van u, en geloof dat ik altijd met de grootste belangstelling in gedachten uw wedervaren volgen zal.’ - De meer hartstogtelijke cecilia kon bijna niet spreken, zij stortte een' vloed van tranen, klemde elisabeth aan hare borst, en stamerde eindelijk uit: ‘Vaarwel! vaarwel, vergeet mij niet - de hemel zij met u.’ - De heer hasley voor zijne zogende vrouw eene al te sterke gemoedsbeweging vreezende, bekortte het afscheidstooneel. Elisabeth bedankte hem nog, in cecilia's bijzijn, voor de aan haar bewezene vriendschap - en ving de reize aan.
|
|