| |
| |
| |
XXVIII.
Er verschiet eene ster.
Sinds lang reeds en zeer dikwijls, had elisabeth aan mevrouw hasley hare verwondering te kennen gegeven, dat zij niets van hare vriendin tolver vernam. Na dat het plan van mejufvrouw basmooth, om debora op Woolock te noodigen, door cecilia's tegenkanting mislukt was, was eerstgenoemde door een' brief onderrigt geworden van het op handen zijnde vertrek van de weduwe naar Holland, werwaarts de ziekelijke en bekrompene omstandigheden van hare zuster, haar riepen, doch na dien tijd was er volstrekt geene tijding gekomen. Cecilia was nu zoo ver in hare zwangerschap gevorderd, dat zij van dag tot dag hare bevalling verwachtte, en uit vrees van daarbij tegenwoordig te moeten zijn, had mevrouw kirham, die reeds vroeger lagchende gezegd had: ‘Ik weet daar tot nog toe niets van, kan u dus niet helpen, en verzoek daarom vriendelijk bij tijds gewaarschuwd te worden, dan loop ik heen,’ benevens haren man afscheid genomen. Bij uitstek aangenaam was dan nu aan elisabeth, die al wederom had moeten hooren
| |
| |
van het afstaan van hare kamer, van de noodzakelijkheid van eene grootere bijdrage tot de zamenwoning, van den last voor mevrouw hasley om eene dienstbode in haar huis te hebben, waarover zij niet te zeggen had, en die niets voor haar uitvoerde, enz., het ontvangen van een' dikken brief, uit welks schrift zij terstond de hand van debora erkende. Wij laten een gedeelte van den inhoud hier volgen.
‘Om mijne kranke zuster te zien, en haar mijne hulp te bieden, kwam ik hier - ach! het bloed spreekt toch altijd; in jaren had ik niemand van mijne maagschap onder de oogen gehad, en ik verlangde naar santje, hoewel er niet veel aangenaams van haar, mij in het geheugen bleef. Bij een' grutter op eene bovenkamer wonende, vond ik haar in een' ziekestoel zittende, zeer vermagerd en zoo veranderd, dat ik alleen aan hare scherpe stem haar nog herkende. Zij zou, geloof ik, mij ook niet herkend hebben, indien zij mij op straat ware tegen gekomen, doch nu, daar zij mij wachtende was, stak zij mij de hand toe en zeide: “Welkom, zuster! het is goed dat gij mij de oogen komt sluiten, want er is niemand anders van de familie meer over.” - “Kom!” zeide ik: “oogen sluiten, daar zal het, hoop ik, niet toe komen, gij zult het er nog wel opkrabben, zanne!” Ik bemerkte intusschen, dat het er sober op de kamer uitzag, en vraagde of zij ook ergens naar verlangde, want dat ik in staat was het haar te bezorgen, en er ook den wil toe had. Van dat oogenblik af werd ik tot mijn leedwezen altijd de rijke zuster genoemd, en onder ons gezegd, straalde er eene zekere jaloezij door, schoon
| |
| |
er ruimschoots van mijn aanbod gebruik gemaakt werd. Om kort te gaan, santje herstelde, maar, lieve elisabeth! toen werd het mijne beurt. Ik kreeg eene krankte, zoo als ik er nimmer eene gehad had, en daar lag ik in een logement, zonder een schepsel van kennis, want mijne zuster was nog te zwak om bij mij te komen; doch gelukkig vond ik in den doctor een meêwarig man, die niet alleen zelf uitmuntend voor mij zorgde, maar mij ook bovendien eene kostelijke oppasster verschafte, zoo dat ik door 's Hemels zegen eindelijk mijne gezondheid weder herkreeg. Nu ben ik herstellende en dagelijks in krachten toenemende, doch nog wat bevende als ik lang achter elkander de pen voer, daarom gaat deze bij tusschenpoozen. - Dewijl ik ontzaggelijk verlangende was iets van u te vernemen, schreef ik een paar woorden aan den heer hendrik, uwen oom, en zie, in plaats van een' brief wederom, daar kreeg ik een bezoek van den goeden man zelven. Dat was zoo goed als eene krachtige artsenij voor mij, hij verhaalde mij allerhande van u, mijne lieve jufvrouw! doch tot mijn leedwezen begreep ik, dat gij het niet zoo goed naar uwen zin hebt, als ik voor u zou verlangen; dan of het mij verwondert? neen, gij weet dat ik dat plan van zamenwoning nooit goedgekeurd heb, en dan uw karakter en dat van cecilia komen niet genoeg overeen; met al hare hoogdravende sentimenteligheid vond ik haar nooit den persoon om eene ernstige blijvende vriendschap te koesteren, en pas maar op, als zij een kind zal hebben, zult gij geheel achter liggen. Och kind lief, ik heb waarlijk deernis met uw lot. “Ik hoop,”
| |
| |
zeide uw oom: “dat zij een fatsoenlijk man zal behagen, en dan moet zij trouwen,” - doch ik antwoordde: “Lieve mijnheer bestenvelde, wie schud er nu een fatsoenlijk man, dien elisabeth kan liefhebben, van de boomen!” - Neen, kind! ik weet er wat anders op. Indien gij er niet tegen hebt om in Holland te wonen, kom dan bij mij, want ik ben voornemens mij hier ergens te vestigen, nu ik toch eens de zee over ben; het is hier veel goedkooper leven dan in Engeland, en gij kunt bij mij logeren zoo lang het u goeddunkt, zonder dat mijne zuster daarom zal behoeven te lijden. Ik heb een mooi kapitaaltje, dat weet gij, welnu, wat zou ik beter met mijn geld doen, dan er mijne naaste betrekkingen en vrienden mede genot van te geven. Met zanne in één huis altijd te verblijven, dat zou niet goed gaan, maar zij zal niet te klagen hebben, en dan mag ik toch met het overige waarover ik beschikken kan, doen wat ik wil. In Engeland heb ik met den tuinman en eene der oude dienstboden, die ik op Barkey-Vale achterliet, mijne zaken zoodanig geschikt en afgesproken, dat ik niet behoef terug te keeren, en met schrijven alles in orde brengen kan, nu is mijn plan nog eenigen tijd hier te blijven, ten minste totdat ik mijne krachten volkomen terug hebben zal, en dan eens rond te zien, of te vernemen, waar andere lieden denken dat ik mij het aangenaamst zou kunnen nederzetten; intusschen, lieve jufvrouw! denk gij eens na, over mijn voorstel, en laat mij bij gelegenheid iets van u vernemen, u steeds overtuigd houdende van mijne deelneming in uw lot, en belangstelling in uw wedervaren.’
| |
| |
‘O, goede getrouwe debora!’ riep mejufvrouw basmooth uit, toen zij geëindigd had den brief te lezen: ‘hoe troostelijk is mij de gedachte, dat ik, indien mijne zamenwoning met cecilia een einde moeste nemen, mijn' oom niet zou behoeven tot last te wezen, en behoudens mijne vrijheid, op eene betamelijke wijze gehuisvest kunnen worden! Zeker zal ik over uw voorstel nadenken, doch de omstandigheden zullen mijn besluit bepalen.’ Het verhuizen naar Holland baarde elisabeth thans minder tegenzin, dan het vroeger gedaan had. In Holland woonde het voorwerp harer innige genegenheid, ware zij daar, geene zee zou haar ten minste meer van hem scheiden, wel zou zij hem mogelijk nimmer ontmoeten, maar de kans tot wederzien was toch grooter, en hem eens weder te zien, slechts op eenen afstand.... O, meer verlangde zij niet! Deze gedachten doorvlogen elisabeths brein, terwijl zij debora's getrouwheid prees, maar zij doorvlogen het, zonder dat het lieve meisje dit opzettelijk wilde, gelijk bij eenen slapende een droom onwillekeurig voor den geest zweeft, of gelijk maar al te dikwijls, bij een' wakende, allerlei denkbeelden oprijzen, die hij zou willen verbannen, en die als kwelgeesten telkens terug komen, en met eene afmattende hardnekkigheid hunne prooi vervolgen. Of het geschiedde om zich van de opgerezene gedachte los te maken, of om over het voorstel van debora meer geregeld na te denken, of alleen om van het herborene schoone herfstweder (men was de maand December ingetreden) gebruik te maken, willen wij niet beslissen, hoe het zij, elisabeth wierp haren
| |
| |
shawl om, zette een' hoed op, en ging eene wandeling doen. Te goeder ure had zij die ondernomen, en zich van het huis verwijderd, want terwijl zij zich in het genot der altijd verrukkelijke schoonheden der natuur verlustigde, viel er in het huis iets voor, waarbij zij toch niet tegenwoordig had kunnen wezen, dat haar in verlegenheid zou gebragt hebben, en bij hare terugkomst tot groote vreugd verstrekte. In de twee uren tijds namelijk, dat hare wandeling geduurd had, was mevrouw hasley gelukkig van een' zoon bevallen; het eerste voorwerp, dat zij, het huis nabij komende, ontmoette, was lionel, bezig zijne honden met touwen om den hals naar buiten te trekken, om die in den stal vast te leggen, ten einde zij door hun geblaf, cecilia niet hinderlijk worden mogten. ‘Ik heb een' zoon! Ik heb een' zoon!’ riep hij in blijde verrukking, zoodra hij elisabeth zag, haar toe, en deze ontving weldra van de bedienden in huis de bevestiging van dit verrassend nieuws. Niet voor des avonds laat, eer elisabeth ter rust ging, werd het haar vergund hare vriendin een oogenblik te zien en haar geluk te wenschen; voorts mogt zij haar dagelijks eens of tweemaal een half uur lang bezoeken, maar het overige van den tijd sleet zij meestal alleen, terwijl de heer hasley zijne vrouw, voor welke hij nu eene verdubbelde teederheid aan den dag leide, veeltijds gezelschap hield, en had dus al spoedig een' voorsmaak van de mindere gezelligheid waarmede zij door de vermeerdering van het gezelschap bedreigd werd.
Van het jaar proeftijd, ten opzigte der tezamenwoning bepaald, waren ruim tien maanden verstreken,
| |
| |
toen cecilia, dagelijks in krachten toenemende, doch meer dan ooit aan gemak en stilzitten gewend, op zekeren morgen aan elisabeth verzocht, uit een kastje in de eetzaal een kluwen naaikatoen te krijgen, dat zij van nooden had, en dat op den bodem van haar werkmandje liggen moest. Bij het zoeken daarnaar, trof elisabeths oog een open briefje, waarop zij onwillekeurig bemerkte, dat haar naam meer dan eens geschreven stond. Door eene, welligt laakbare, doch in dit geval niet onnatuurlijke nieuwsgierigheid gedrongen, las zij eenige woorden, en die woorden deden haar besluiten kennis te maken met het geheel, voor zoo ver eene groote inktvlak, die waarschijnlijk het verzenden van dit briefje belet had, haar toeliet; zij vernam, dat haar gestadig bijzijn niet in alle opzigten overeen kwam met de verblijdende gedachte, die cecilia zich daarvan in vroegere dagen voorgesteld had, dat de tegenwoordigheid van een' derden persoon, tusschen man en vrouw, altijd eenige hinderlijkheid in de gesprekken veroorzaakte, en dat de zorg voor haar (toen het briefje geschreven werd, nog gewacht wordende) kind, het dikwijls zonder haar, bijeen zijn van elisabeth en den heer hasley, onvermijdelijk zullende maken, somtijds kwellende gedachten in haar deed oprijzen. ‘Niet,’ zoo vervolgde de schrijfster: ‘Niet dat elisabeth mij daartoe immer eenige reden gegeven heeft, dan ik ben wat jaloersch, en weet hoe aangenaam zij in gezelschap gevonden wordt. Voorts, wat zij bij ons verteert, is te weinig naar mate den voet, op welken wij leven; tot nog toe heb ik sommige bezoekers, die om haar alleen hier gekomen zouden zijn,
| |
| |
afgewend, doch dat zal mij niet altijd gelukken, en zoo doende zal hare bijdrage tot de vertering nog minder in evenredigheid met mijne uitgaven komen te staan. Wel houde ik altijd veel van elisabeth, doch mijn man is mij dierbaarder, mijn kind zal het mij wezen, hoe zal ik mij het beste uitdrukken? mijne genegenheid voor haar is niet meer zoo uitsluitend als voorheen. Gaarne zoude ik haar dit alles eens onder de oogen brengen, maar ik wil haar niet bedroeven, dus weet ik niet hoe ik het aanvangen zal. Zoudt gij, die de kunst...... (hier maakte de inktvlak het schrift onleesbaar) hetzij door - hetzij door zelve,’ waren nog eenige woorden, die lager onbevlekt waren gebleven, doch deze behoefde elisabeth zelfs niet, om genoeg te hebben aan het bovenstaande, en het vermoeden te koesteren, dat hier de hulp van den persoon aan wien het briefje zou gerigt geworden zijn, werd ingeroepen, en wie was nu die persoon? Mejufvrouw meddlecock, naar allen schijn, meende zij, en ware dit denkbeeld gegrond, dan hoopte zij, dat de bevalling van cecilia de verzending van het tweede verhinderd, en dus de babbelaarster buiten eene nadere kennis van hetgeen haar betrof, gelaten zou hebben. Had de verzending evenwel plaats gehad, zoo was er toch ten minste van meddlecocks zijde, dat wist zij zeker, nog geene poging bij haar gedaan om hare gevoelens over de zamenwoning te ontdekken, en zij zelve kon dus bij eene gepaste gelegenheid, op grond van hare kennis van cecilia's denkwijze, een gesprek met deze over gemeld onderwerp aanvangen. Zij bragt nu het verlangde kluwen aan de kraamvrouw
| |
| |
en vraagde, of zij haar gezelschap voor een uurtje verlangde, dan cecilia dit liever eenigzins later op den dag verkiezende, had elisabeth den tijd om over het gebeurde na te denken. Bij dit nadenken kwam het zelfverwijt bij haar op, dat zij zich aan eenig misbruik van vertrouwen en aan onbescheidenheid schuldig gemaakt had, en zij leide zich tot straf op, dit onbewimpeld te bekennen, wanneer het gesprek over de bewuste zaak zou plaats grijpen, doch kon zij intusschen niet nalaten, zich te verblijden over hare ingewonnene kennis, dewijl zij nu zonder vrees van cecilia's teergevoeligheid te zeer te schokken, de bekentenis kon afleggen, dat ook zij, van haren kant, de zamenwoning niet voor altijd wenschte duurzaam te maken. Op het vooraf bepaalde uur bij mevrouw hasley opgewacht zijnde, vond elisabeth, na eenig spreken over andere dingen, gelegenheid om te zeggen: ‘Wij denken toch nog altijd eensluidend over sommige onderwerpen, cecilia!’ en toen mevrouw hasley gevraagd had, hoe haar dit in de gedachte kwam, te vervolgen: ‘Het kluwentje garen, van dezen ochtend, heeft mij in de gelegenheid gebragt, daarvan een nieuw bewijs te ontvangen. Terwijl ik in uw werkmandje zocht, heb ik een open briefje gevonden, en - ik beken het - gelezen, waaruit mij duidelijk gebleken is, dat onze zamenwoning even weinig aan u als aan mij, de groote genoegens verschaft welke wij er ons van voorgesteld hadden; dewijl wij het dus te dien opzigte eens zijn, blijft ons slechts over te bepalen, dat zij, wanneer het vastgestelde jaar verloopen zal wezen, een einde nemen
| |
| |
zal; evenwel mag ik over niets verder spreken, eer ik u om verschooning gevraagd heb, voor de door mij begane onbescheidenheid, dit doe ik bij deze; vergeeft gij ze mij, cecilia?’ - ‘Uwe openhartigheid vordert, dat ik die navolge,’ antwoordde mevrouw hasley: ‘het bewuste briefje heb ik met voordacht geschreven en in mijn mandje gelegd, en het kluwen heb ik u verzocht te zoeken opdat gij het briefje lezen zoudt, er komt dus geene vergiffenis te pas. Daar ik u reeds eenige keeren gezegd had, dat uwe bijdrage tot de huishouding niet toereikende was en gij daarop niet geantwoord hadt, dan dat gij niet meer geven kondet, zonder van het eindigen onzer schikkingen te reppen, wist ik geen beter middel om u met mijne denkwijze bekend te maken, dan het gebruiken van de nu welgeslaagde list, te meer daar u alles te zeggen, mij groote verlegenheid veroorzaakte. Ik ben regt blijde, dat wij van één gevoelen omtrent de groote zaak zijn, en zullen hoop ik als goede vriendinnen scheiden. Dan elisabeth, mag ik u vragen: hebt gij eenig plan voor de toekomst, zijt gij bepaald werwaarts gij gaan zult? want voor dat gij daarmede in het reine zijt, moogt gij mij niet verlaten, en bied ik u zelfs zonder eenige betaling, mijn huis ter verblijfplaats aan.’
‘Edelmoedig en vriendelijk is dit uw aanbod,’ hernam mejufvrouw basmooth: ‘ik dank er u voor, doch ik ben gelukkig niet in de noodzakelijkheid om er gebruik van te maken; bij mijn' oom zoude ik altijd welkom wezen, doch sinds kort weet ik, dat ik dit ook bij de weduwe tolver wezen zal, en mijn
| |
| |
voornemen is, mij bij haar in Holland neder te zetten. Wat betreft het als goede vrienden scheiden, mijne lieve! hoe zouden wij dat niet? wij hebben nimmer getwist, nimmer elkander beleedigd - alleen maar hebben wij ondervonden, dat er gebrekkigheid, ook in de beste menschelijke berekeningen plaats heeft, en dat vriendschap geene proef houdt tegen naauwere betrekkingen; dit alles is ons te voren gezegd - maar wij hebben moeten ondervinden, eer wij het wilden gelooven; ach! gaat het niet dikwijls zoo in de wereld!’
Eene waarlijk hartelijke omhelzing volgde op deze zamenspraak. Het ijs was, zoo als men het noemt, gebroken, en daardoor kwam nu eene meerdere vrijheid en gemakkelijkheid in den omgang der beide vrouwen tot stand. Cecilia's jaloerschheid had een einde te gelijk met elisabeths vrees van te mishagen, en het scheen, alsof men nu beter te zamen overweg zou hebben kunnen komen, dan eer eene uitlegging plaats gehad had. Van die meerdere gemakkelijkheid maakte elisabeth gebruik om bij eene volgende gelegenheid aan hare vriendin te vragen, of zij wel geraden had, dat het bewuste briefje tot opschrift zou hebben moeten voeren: aan mejuffrouw meddlecock, dan of het louter met oogmerk was geschreven, om door haar zelve alleen gelezen te worden. Hierop antwoordde cecilia: ‘Eer mijn man mij bij het laatste bezoek der bewuste juffer, zoo ernstig verzocht den gemeenzamen omgang met haar na te laten, had ik het briefje geschreven, met oogmerk om het aan haar te zenden, dan op het oogenblik dat ik het wilde sluiten, hoor- | |
| |
de ik emma's stem, en dacht dat zij bij mij zou komen, daarom wilde ik schielijk zand over hetzelve strooijen, doch ik greep in de haast den inktkoker en bevlekte zoo doende het papier. Emma kwam niet, en ik had dus tijd om den inkt te laten afloopen, het briefje eenigzins te droogen en weg te sluiten, met het voornemen om het den eenen of anderen dag over te schrijven en te verzenden. Dan nadat lionel mij het bovengemelde verzoek gedaan had, vond ik mij bezwaard over mijn vertrouwen op meddlecock, oordeelde beter haar het briefje niet te zenden, en besloot dus het gevlekte alleen tot het oogmerk, dat u bekend is, te bezigen.’ - ‘Wel gedaan!’ hernam elisabeth: ‘het verzoek van uwen man, was, mijns inziens, te wel gegrond om het
te veronachtzamen, en wat mij betreft, ik ben zeer verheugd te vernemen, dat de nieuwsgierige onkundig van de zaak gebleven is.’
De winter nu met rassche schreden vorderende, beantwoordde elisabeth debora's brief, tevens maakte zij haar besluit aan haren oom bekend, en begon allengs hare schikkingen tot haar aanstaand vaarwel aan Engeland te maken.
Terwijl zij zich daarmede bezig houdt, willen wij ons bij den heer gardijn te Amsterdam vervoegen, en nevens hem vernemen wat den brief van charlottes tante behelsde. De inhoud was, zoo als wij in het volgend hoofdstuk gaan vermelden.
|
|