| |
| |
| |
XXVII.
Kinderpligt, en eene reize naar Woolock.
Zeer lang onze oogen van elisabeths betrekkingen in Holland afgekeerd hebbende, willen wij die nu eens weder derwaarts wenden, en vooreerst het huisgezin, en wel bijzonderlijk den persoon van hendrik bestenvelde in ons geheugen terug roepen. Nadat deze laatste te Rotterdam terug was, vernam hij naarstiglijk naar den toestand van robbert basmooth, doch van zijnen verzorger bij herhaling vernemende, dat die ongelukkige, al het onlangs voorgevallene zich naauwelijks herinnerde, of als een' droom aanzag, en geen verlangen hoegenaamd naar het wederzien van zijne dochter betoonde, stelde hendrik steeds daaromtrent in zijne brieven elisabeth gerust. Wat alerte betreft, het duurde eenen geruimen tijd eer hij ten opzigte van dien eenige tijding bekwam, doch eindelijk ontving hij van zijnen correspondent te Parijs een' brief, waarin deze hem meldde, dat de graaf de valmont als Orléanist van ouds bekend, in vele knoeijerijen (intrigues) ook met den nu in ongenade gevallenen hertog van Otrante gewikkeld, gegrepen was
| |
| |
en in hechtenis zat. Ook dit nieuws werd door hem aan zijne nicht medegedeeld. ‘Doch,’ schreef bestenvelde verder: ‘in deze omstandigheden zult gij begrijpen, lieve nicht! dat de groote zaak, het erlangen van eene bekentenis van zijne misdaad, en het terug bekomen van eene zekere somme gelds ten uwen behoeve, vooreerst niet veel vorderen kan; dit spijt mij te meer, daar ik weet dat uwe inkomsten naauwelijks uwe noodzakelijke uitgaven bestrijden, en ik u zoo gaarne in staat zoude zien, om meer dan gij thans doet tot de huishouding van uwe vriendin bij te dragen, want indien mijne berekening goed is, moet de manier van leven op Woolock veel meer kosten veroorzaken, dan dat uwe bijdrage in behoorlijke verhouding tot dezelven zoude staan. Zoodoende leeft gij om zoo te spreken boven uw vermogen, geniet veel ten koste van degenen met welken gij te zamen woont, en laadt eene zekere verpligting op u, die onaangename gevolgen hebben kan. Dat gij edward werner uwe hand geweigerd hebt, heb ik niet kunnen misbillijken, doch raad ik u in het vervolg, indien zich welligt eene voegzame partij voor u mogt opdoen, die, niet zonder ernstig nadenken van de hand te wijzen, al ware liefde van uwe zijde niet grootelijks mede in het spel, want het doet mij leed zulks te bekennen, maar ik word er door het belang dat ik in u stel toe gedrongen, niet anders dan in een betamelijk huwelijk, zie ik eenig duurzaam aangenaam vooruitzigt voor u. Te oordeelen naar hetgeen gij mij van tijd tot tijd gemeld hebt, beantwoordt uwe te zamen- | |
| |
woning met cecilia niet in alle deelen aan uwe verwachting, gij vindt in haar niet meer die uitsluitende genegenheid, die zij u voormaals toedroeg, enz. is dit nu reeds het geval, wat zal het dan zijn wanneer zij eens moeder zal wezen, allengs, ik voorzie het, zal hare vriendschap voor u verflaauwen, eindelijk zal die van al het bijzonder
kenmerkende beroofd worden, en uw bijzijn niet meer als een onontbeerlijk geluk door haar beschouwd worden. Dan zult gij u willen verwijderen, maar zeker gevoel van dankbaarheid zal u weerhouden en de keuze werwaarts te gaan u belemmeren. Wel staat mijn huis te allen tijde voor u open, doch ieder wenscht natuurlijk eens naar eene eigen have en naar een eigen bedrijf, en met het weinige geld dat gij te verteren hebt, zie ik, althans in Engeland, geene kans, dat zulks zonder eenig goed huwelijk immer gelukke.’
Terwijl bestenvelde zoo over de wenschelijkheid van een huwelijk voor elisabeth redeneerde en schreef, was de man, welken zij heimelijk beminde, op reis, en verwijderde zich hoe langer hoe meer van haar. Eindelijk kwam hij vol bekommering over het lot dat hem te wachten was, op de plaats zijner bestemming aan. Vol vreugd omhelsden hem zijne ouders en zijne zuster; de vader, na den uitslag van zijne bemoeijingen in de bijzonderheden vernomen te hebben, bedankte hem, prees zijn beleid, en zeide: dat hij nu niets meer verlangde, dan hem beloond te zien door eene gelukkige echtvereeniging, waartoe hij hem herhaalde, hoe schoon de kans scheen te staan. Ferdinand luisterde met zigtbare treurigheid toe, en zeide
| |
| |
eindelijk: ‘Uwe belangstelling in mijn geluk treft mij, mijn goede vader! en dringt mij tot dankbaarheid, dan ik kan in eene vereeniging met charlotte geen geluk voor mij zien. Zij is geenszins de vrouw die ik zoude verlangen, hare wuftheid, hare ongestadigheid heeft mij altijd tegengestaan, en sinds ik in Engeland geweest ben, doet zij dit meer dan ooit.’ Hier zweeg hij plotseling, de vader zeide: ‘Hoe, meer dan ooit? gij hebt charlotte sedert uwe terugkomst niet gezien, wat kan zij u dan mishagelijks gedaan hebben - ik hoop toch niet dat mijn zoon eene dwaasheid begaan en onder vreemden gezocht heeft, wat hij in zijn vaderland versmaadt?’ - ‘Gezocht heb ik niets,’ hernam ferdinand: ‘maar gevonden, onwillekeurig gevonden heb ik, de parel der vrouwen, het liefste meisje dat ooit deze aarde betrad, een meisje dat met uitwendige schoonheid eene edele ziel, een helder verstand, bezadigdheid, ingetogenheid, betamelijke vrolijkheid, in een woord al die hoedanigheden vereenigt, die ik in de gezellinne mijns levens verlangen zoude, haar bemin ik met al de geestdrift van eene eerste liefde, haar....’ ‘Tut, tut, tut!’ riep de vader in gramschap opstuivende: ‘dat is de taal van een' verliefden dwaas, eene taal, die ik gehoopt had u voor niemand anders dan voor charlotte te hooren uiten! - zoo verijdelt gij dan mijn geheele plan - zoo slaat gij mijnen goeden raad in den wind - zoo stelt gij mij aan de bespotting van eene deftige familie bloot - zoo iets had ik van u niet gewacht, ferdinand!’ De jon- | |
| |
ge gardijn bragt nu zijn' vader onder het oog, dat hij nimmer smaak in charlotte gehad, en niet dan op zijn' aandrang haar eenige oplettendheid betoond had; dat hij dezen nimmer verzocht had voor hem bij de juffer te spreken,
en geene schuld had aan het laatste aanzoek door hare tante gedaan; de oude heer bleef gramstorig, wilde volstrekt niets hooren van wat ferdinand hem nog wel van elisabeths aanvalligheden en deugden had wenschen te zeggen, en liep eindelijk met (wat eene eigenaardige spreekwijze ons veroorloofd te noemen) een opgezet zeil zijn huis uit, naar de beurs, waar zijne handelszaken hem riepen. Ferdinand bragt den tijd gedurende de afwezigheid van zijnen vader in diepe treurigheid en eenzaam op zijne kamer door, bestreden door de vraag wat pligt hem gebood te doen, en wat zijn persoonlijk belang hem veroorloofde. Aan de eene zijde was zijn gemoedelijk antwoord: ‘Het voegt een kind den wil zijns vaders te eerbiedigen; de ondervinding der ouders zoo veel grooter dan de onze zijnde, betaamt het ons, ons door hen te laten leiden. Zij kunnen nimmer iets anders willen dan ons geluk, waar dit in gelegen is, zien zij dikwijls klaarder dan wij. Een huwelijk tegen den wil van vader of moeder gedaan, valt zelden naar verlangen uit, wordt vaak niet door God gezegend! Doch,’ dit antwoordde hij zich zelven op het tweede lid dier vraag: ‘ik ben toch op jaren om voor mij eene keuze te doen; ik behoef toch het geluk van mijn leven niet aan eene opvatting van mijnen vader prijs te geven; ik ben niet genoodzaakt trouw te zweren aan eene vrouw, die
| |
| |
ik noch achten, noch liefhebben kan, en af te zien van eene andere die ik uit grond mijns harten hoogacht en bemin! Ik mag toch weigeren wat mij door mijn' vader voorgesteld wordt, en gehoor geven aan de stem die in mijn binnenste voor elisabeth spreekt. Want elisabeth is geen mijner liefde onwaardig voorwerp! charlotte verzinkt in het niet, bij haar vergeleken! Ik mag aan jaren van geluk de voorkeur geven boven sommige maanden van verdriet; want lang zal ik het leven niet uithouden, indien ik aan charlotte gekluisterd wordt; mag ik mij integendeel met elisabeth vereenigen, o, zoo kan ik, indien God ons het leven laat, nog lang gelukkig zijn!’ Nu voegde de eigenliefde hier bij: ‘Heb ik niet reeds mijn' kinderlijken pligt getrouw vervuld, daar ik mij in de tegenwoordigheid der geliefde zoo krachtig heb bedwongen, hoe dikwijls was ik niet op het punt van te spreken, aan hare kniën nedergezonken, haar mijn geheim te openbaren, haar te smeeken om wedermin! altijd als ik zulks doen wilde, kwam mij mijn vaders wensch, en wat met charlotte voorgevallen was, in de gedachte, de vrees van mij in een dubbel net te verwarren, schoot pijlsnel door mijne ziel - en ik vermande mij, ik zweeg. Elisabeth scheen mij niet genegen te wezen, maar kwam dit ook, doordien ik mij zoo koel gedroeg? Ach! wie weet, of ik niet, door wat ik meende mijn pligt te wezen, te volbrengen, de kans verbeurd heb, die ik anders welligt gehad zou hebben om haar te behagen.....’ Nu kwam de jaloezij mede in het spel, en ferdinand vervolgde: ‘Die zeeman, die nieuw
| |
| |
aangekomene oude kennis! hoe vriendelijk zag zij hem aan! hoe vertrouwelijk stak zij hem bij zijn binnentreden de hand toe! welk een' blik wierp hij op haar, toen ik bij het afscheid nemen haar voor den brief aan mijne zuster bedankte - o, dat oogenblik! nimmer zal ik het vergeten; ik was buiten mij zelven, ik was geheel in de beschouwing van elisabeth verzonken - nog een polsslag en ik had gesproken - en evenwel ik zegevierde over mijn gevoel, ik bragt mijn geheim met mij naar Holland over. O, kust van Engeland, wat heb ik u niet aangestaard! met welken weedom heb ik u niet uit het oog verloren! Het was mij, als zeide ik het leven vaarwel, toen de laatste witte stip mijn oog ontsnapte, en toch zag ik altijd en zie ik nog in verbeelding de aanbiddelijke elisabeth! En zou een ander mij haar ontrooven, zou ik zelf de mogelijkheid om haar de mijne te maken, opgeven, zou ik mij laten binden door den wil van eenig mensch, al is zijn titel vader! - Nooit!’ De opbruising van zijne drift stoorde nu voor eene wijle de geregeldheid van ferdinands gedachten; wat later eenigzins bedaarder geworden zijnde, nam hij het volgende besluit. Ik zal nog eens met mijnen vader spreken, hem ronduit verklaren dat ik charlotte niet trouwen wil, maar hem beloven, zoo hij zich tegen mijne vereeniging met elisabeth blijft kanten, dat ik niets zal doen om hare genegenheid te winnen, indien ik van lionel, dien ik schriftelijk daar naar vragen wil, ten antwoord ontvang, dat zij geen minnaar heeft, totdat mijn vader overtuigd zal wezen, dat ik het geluk van mijn leven,
| |
| |
aan mijnen pligt van kinderlijke onderdanigheid ten offer brengende, eenige aanspraak op zijn medelijden heb; die overtuiging eens geboren zijnde, zal het vaderhart spreken, mijne gestadige droefheid en mijn stilzwijgend lijden zal het vermurwen, en welligt zal ik in het eind aan mijne liefde kunnen botvieren, zonder mijnen pligt te kwetsen!
Beneden zich achtende eene opgeruimdheid te veinzen, die niet in zijn hart was, verscheen ferdinand dien middag aan den ouderlijken disch. De heer gardijn was stil en afgetrokken, doch niet onvriendelijk tegen zijnen zoon. Moeder en dochter, die van niets bijzonders wisten, zagen elkander vragende aan, doch waren bescheiden genoeg om geen opentlijk onderzoek te doen naar de reden waarom beide heeren zoo weinig tot de algemeene gezelligheid bijdroegen. Eerst 's avonds, na dat de oude heer nogmaals, tegen zijne gewoonte, uit geweest was, en onder het gebruiken van eenige luchtige spijzen, waarbij geene afluisterende bedienden tegenwoordig waren, vernamen zij hetgeen volgt. ‘Een leelijk gerucht,’ met deze woorden ving de vader zijn gesprek aan: ‘een leelijk gerucht heeft zich heden middag op de beurs verspreid; dewijl ik geen geloof aan hetgeen verteld werd kon hechten, ben ik dezen avond nog eens op kondschap uitgeweest, en nu kan ik niet meer twijfelen, of het verhaalde is maar al te waar. De heer X.... is totaal geruïneerd, en voortvlugtig! Naar het schijnt heeft zijn huis lang vrak gezeten, en heeft hij deszelfs crediet staande gehouden, door het, onder hem berustende kapitaal van zijne pupil aan te spreken. De tante bij wie
| |
| |
deze te huis is, heeft, zegt men, lont geroken en verdere ontvreemding belet, doch daardoor heeft X.... met betalen moeten ophouden, en zijne schande is aan den dag gekomen!’
‘Zoo heeft dan nu mejufvrouw charlotte hare grootste aanvalligheid verloren!’ - kon ferdinand bij de eerste opwelling der verblijdende gedachte, dat zijn vader nu niet meer op zijn huwelijk met haar gesteld zou wezen, zich niet beletten uit te roepen; doch het antwoord van den ouden heer: ‘Zij is minder rijk dan zij was, doch nog zeer vermogend, en buitendien, haar ongeluk geeft haar aanspraak op ons medelijden, zij kan billijkerwijze verwachten aan geene teleurstelling van onze zijde bloot te staan,’ - dit antwoord, zeggen wij, sloeg ferdinands vreugde weder geheel ter neêr; ja zelfs hij verweet zich nu, zich uit eigenbelang, in een anders leed verblijd te hebben, schrikte bij het denkbeeld, dat zijne verbinding met charlotte nu wel eene gewetenszaak kon worden, en spoedde zich naar zijne slaapkamer, zoodra hij met welvoegelijkheid het gezelschap verlaten kon.
Hoewel de heer gardijn, om de ons bekende redenen zeer gaarne zijn' zoon aan charlotte zou hebben verbonden gezien, was hij er toch verre af op een' geheel lossen voet in deze te willen handelen, en zijn kind ongelukkig te maken zonder eenige belangrijke verzachting in geld: geld! dat hij meende alles te kunnen vergoeden, behalve eenen goeden naam, en charlottes goede naam was door de ontrouw van haren voogd niet gekwetst. De hoegrootheid nu van char-
| |
| |
lottes verlies hem niet bekend zijnde, had hij slechts om ferdinand geene hoop te geven, gezegd, dat zij nog zeer vermogend was; doch eer hij zijn' zoon op nieuw tot den bewusten echt aanmaande, verlangde hij te weten of dit te doen, de moeite waard zou zijn. Hij besloot dus aan de tante te schrijven, wel met omzigtigheid en zijne eigentlijke meening verbloemende, door het betuigen van de grootste deelneming in het ongeluk der pupil, doch zoodanig, dat de bejaarde dame, die het aan geene slimheid ontbrak, zeer wel bemerken zoude waar hij henen wilde. Met het opstellen van dezen brief hield hij zich een groot gedeelte van den volgenden ochtend bezig, en verzond hem, na er een afschrift van gemaakt te hebben, zonder van iets aan zijnen zoon te spreken. Trouwens deze, dieper bedroefd dan ooit, en door eene opeenstapeling van twijfelingen bestreden, onthield zich zoo veel mogelijk op zijne kamer alleen, en vond zich waarlijk door de kwellingen zijner ziel, naar het ligchaam ongesteld. Wel kwamen moeder en zuster hem bezoeken, en naar de reden van zijne somberheid vragen, hij antwoordde slechts, dat hij niet antwoorden kon, wees hare zorgen van de hand en zeide, dat de grootste dienst die zij hem bewijzen konden, was: hem aan zijne gepeinzen over te laten. - O! hoe dikwijls worden de vrouwen van bijzondere zwakheid beschuldigd, en hoe dikwijls zijn niet de mannen, aan wie sterkte van geest wordt toegeschreven,
oneindig zwakker dan zij! Elisabeth, met een hart vol liefde, zagen wij zich tegen hare neiging met kracht, en een ten minste oppervlakkig goed gevolg verzetten, omdat zij vreesde niet
| |
| |
weder bemind te worden; en ferdinand even zeer beminnende en even zeer vreezende, bezweek onder zijn leed, en liet zich door hetzelve geheel wegslepen. Zegt men nu: Ja, maar ferdinand had nog meer redenen tot neêrslagtigheid, die elisabeth niet kwelden; ons antwoord is: hij behield toch altijd magt tot handelen naar zijne verkiezing, en elisabeth moest lijdelijk blijven; en deze verpligting alleen, is zij niet de grievendste aller kwalen?
Eenige dagen verliepen, terwijl alles in denzelfden toestand bleef, alleen bevestigde zich, en werd meer algemeen bekend, wat den heer X.... betrof; wat in het eerst vertrouwde vrienden elkander, onder belofte van geheimhouding, in het oor gefluisterd hadden, werd nu overluid in alle gezelschappen en bijeenkomsten verhaald, met verzwarende omstandigheden door dezen, met verzachtende bijzonderheden door genen, doch het referein was en bleef altijd: het huis van X.... is gesprongen, en zijne pupil heeft er geld bij ingeschoten. Met ongeduld verwachtte intusschen de heer gardijn het antwoord op zijnen, hier boven vermelden brief; veel langer bleef dat antwoord uit, dan noodig zou geweest zijn, indien charlottes tante terstond geschreven had, en reeds vreesde de oude heer, of, dat gemelde dame zich door zijne bewimpelde vragen had beleedigd gevonden, of dat er een verzuim aan het postkantoor had plaats gehad, en zijn brief niet was teregt gekomen, toen eindelijk het gewenschte geschrift hem in handen kwam.
Eer wij onzen lezeren den inhoud van dezen brief mededeelen, moeten wij hun verzoeken, zich nog eens
| |
| |
met ons naar Engeland te begeven, en den draad van elisabeths wedervaren op te vatten.
Mejufvrouw meddlecock bemerkt hebbende, dat john Woolock, na een kort verblijf had verlaten, en zich daar niet weder vertoonde, wist niet langer wat zij denken moest van zijn aanstaand huwelijk met mejufvrouw basmooth. Vele van hare bekenden, aan wie zij van een naderend bruiloftsfeest en al den aankleve van dien, zeer veel verhaald had, en die zich op het zien van eerepoorten, bloemfestoenen en vuurwerk gespitst, ja zich met de hoop gevleid hadden van welligt op eene of andere partij bij den heer en mevrouw hasley genoodigd te zullen worden, kwamen haar nu vragen, wat er toch van al die blijde vooruitzigten worden moest, waarom zij zoo voorbarig in hare voorspellingen geweest was, of om wat reden zij hun sprookjes op de mouw gespeld had? - Zoo doende in verlegenheid gebragt zijnde, en vooral nu er nieuwe logeergasten op Woolock waren, daar niet regtstreeks durvende gaan hooren hoe het met de zaak stond, vermeette zij zich aan de door haar zoo hooggeschatte vriendin selsat te schrijven wat zij wist (het verschijnen van john) en wat zij niet wist, doch slechts vermoedde (zijne liefde voor elisabeth) en bij wijze van gelukwensching eene poging te wagen om achter de waarheid te komen. Selsat, die, sedert dat john haar verlaten had, niets van hem had vernomen, en steeds van toorn blaakte zoo dikwijls zij slechts zich zijner herinnerde, verbeeldde zich, nadat zij meddlecocks brief gelezen had, of dat zich deze in den persoon vergiste, dat er wederom sprake was van helena falmain
| |
| |
of dat welligt mejufvrouw basmooth in eenige verstandhouding met de dochter van den schoolmeester, ten voordeele van john kirkumbaine stond, of dat inderdaad de jongeling, zijne oude genegenheid vergetende, het oog had laten vallen op elisabeth, van wie hij altijd met zeer veel lof gesproken had, doch welke selsat ook geenszins als echtgenoot voor haren neef verlangde, dewijl zij begreep dat er geen geld met mejufvrouw basmooth te behuwelijken was. Ergdenkendheid is eene der kenmerken van lieden van selsats karakter. Willende weten wat er gaande was, en begrijpende, dat zij veel spoediger en gewisser door eene mondelinge zamenspraak met elisabeth, dan door het schrijven van honderd brieven aan meddlecock, die toch als eene praatster in het wilde, bekend stond, haar doel bereiken zoude, stapte zij ditmaal over de onvermijdelijke onkosten eener reize heen, besteeg des morgens te vier uren een rijtuig, en liet zich naar Woolock brengen, waar zij tegen den middag, tot groote verbazing der twee vriendinnen, aanlandde. Het geheele gezelschap was daar tot het tweede ontbijt (the luncheon) verzameld, toen zij zich liet aanmelden. ‘Waaraan zijn wij wel de eer van uw bezoek verschuldigd?’ was eene der eerste vragen welke cecilia deed, te meer daar zij aan hare zamengetrokkene lippen, deftige houding en vonkelende oogen meende te bemerken, dat hare komst eene bijzondere reden had.
‘Belangstelling in een' persoon, die aan mij alles verschuldigd is, en over wien ik mij evenwel zeer te beklagen heb,’ antwoordde zij teemende: ‘deed mij, mij de moeite eener reize getroosten. - ‘En van
| |
| |
waar komt gij met dat liefderijk oogmerk?’ vraagde emma, hare wijze van spreken eenigzins nabootsende. ‘Van mijn landgoed Selsat-Park, acht uren rijdens van hier gelegen!’ zeide zij, de hoegrootheid van den afstand duidelijk doende klinken. Emma hervatte: ‘Acht uren rijdens! dan zult gij wel honger hebben; wil ik u eene boterham smeren? Kom, man lief! schenk haar een glas wijn.’
selsat. ‘Wijn in den ochtend! o neen; een kopje bouillon zou mij beter vleijen.’
Cecilia schelde en liet bouillon komen. Intusschen vervolgde emma, het bord in de hand houdende, waarop koude patrijs voorgediend was: ‘Zal ik u hiervan een vleugeltje bij de boterham geven?’
selsat. ‘Wild! de hemel beware mij, dat eet ik nooit!’
emma. ‘Welke kuren zijn dat! zijt gij eene discipelinne uit de school van pythagoras?’
selsat. ‘Ik heb een' afkeer van het moorden van onschuldige beestjes, alleen om mijnen smaak te voldoen.’
emma. ‘Cecilia! zeg spoedig de bouillon weder af. Of is die van het vleesch van een' zondigen os, of van een zondig kalf getrokken! ha ha ha!
Haar lagchen bragt lionels honden aan den gang, die zoo geweldig begonnen te blaffen, dat selsats antwoord, al hadde zij er een gegeven, niet zou gehoord geworden zijn. Onder het gekef, en geroep van den heer hasley: ‘Zwijg, Turk! heidaar, Black! stil, Mylord!’ muisde zij de binnen gebragte bouillon en het boterhammetje in stilte op, en gelukkig werd er
| |
| |
van haren afkeer van wildbraad, niet meer gesproken. ‘U voornamelijk, mejufvrouw basmooth! betreft mijne komst alhier,’ in dier voege nam zij vervolgens het woord weder op: ‘doch gaarne zoude ik u onder vier oogen willen spreken; zou er dus ook gelegenheid zijn?....’ - ‘Kom met mij in mijne kamer,’ sprak elisabeth, die niet begreep wat selsat haar kon te zeggen hebben, maar in wier boezem de vrees dat zij welligt ten voordeele van edward werner spreken wilde, en de sinds lang afgebrokene betrekkingen met hem weder trachten aan te knoopen, eenige bekommering verwekte.
Te zamen ter bestemder plaatse nedergezeten zijnde, begon selsat als volgt: ‘Ik behoef u niet te vragen, mejufvrouw elisabeth! of u bekend is, maar ik zeg, u is zeker bekend, dat mijn neef john op eene cervergetende wijze al de verpligtingen, die hij aan mij had, met voeten heeft getreden, en uit mijn huis ontloopen is, na geheel beneden zijn fatsoen, zich te hebben ingelaten met.... men verhaalde mij in der tijd met helena falmain, doch ik heb sedert redenen gevonden om te gelooven dat het was.... met iemand anders.... met u - ja, zie maar zoo verbaasd niet op, mejufvrouw elisabeth! met u. John is hier geweest.... val mij niet in de rede. John is hier geweest, zeg ik, dat weet ik ontwijfelbaar, hij maakte u zijn hof.... gij waart hem genegen.... men verwachtte een bruiloftsfeest. Wel is john nu weder verdwenen, doch weldra moet hij terug komen en zich met u in den echt vereenigen. En dat alles gaat buiten mij om! dat alles moet ik
| |
| |
van vreemden vernemen! - Weet dat ik nooit zal stemmen in zulk eene verbindtenis; zonder mijne hulp kan john niet door de wereld komen, en schoon hij nu reeds mijne gunst verbeurd heeft, zou het mogelijk zijn dat hij door onderwerping aan mijne verlangens, nog eens eenigzins die gunst herwon, maar ik onttrek hem die voor altijd, indien hij tegen mijnen zin, beneden zijnen stand een huwelijk aangaat. Dit wilde ik u zeggen, ik wilde u waarschuwen....’ Tot zoo ver sprak de fijne met klimmenden toorn voort, doch eindelijk werd hare stem door hare woede gesmoord, en zoo had elisabeth gelegenheid, om haar met de meeste bedaardheid te antwoorden:
‘Men heeft u kwalijk onderrigt, mejufvrouw! ten minste in sommige opzigten. Wat er staande uw verblijf op Werner - Castle tusschen uw' neef en helena falmain is voorgevallen, laat ik ter zijde, mij heeft hij nimmer, noch toen, noch onlangs, van liefde gesproken. Het is waar, dat hij hier geweest is, en ons weder heeft verlaten, maar onwaar, volstrekt logenachtig, ik herhaal het, dat hij mij zijne hand zou aangeboden hebben; ik heb hem geene andere genegenheid betoond, dan die men aan een' goeden bekende verschuldigd is; eens heb ik hem, daar hij afwezig was, tegen eene lasteraarster..... van wie gij welligt al uwe verkeerde narigten bekomen hebt - verdedigd; dit eischte mijn pligt als goede vriendin, doch verder heb ik met john niets uitstaande, en behoef dus uwe waarschuwing niet. - Doch dewijl gij in uwe aanspraak eene uitdrukking
| |
| |
gebruikt hebt, die ik beleedigend heb gevonden, namelijk dat john, indien hij helena of mij bemind hadde, eene keuze geheel beneden zijn fatsoen gedaan zou hebben, zoo zij het mij vergund u te vragen: weet gij wel wie ik ben?’
‘O, verschoon mij!’ zeide selsat, die nu kalmte genoeg verkregen had om te spreken, en ook door elisabeths rondborstige en ernstige verzekering gerustgesteld was; ‘verschoon mij; ik had in het geheel geen voornemen om u te beleedigen, gij moet een woord, mij in drift ontvallen, zoo niet opnemen!’ Elisabeth herhaalde: ‘Neen, maar weet gij wie ik ben?’
‘De dochter van zekeren heer basmooth - een eerlijk koopman - doch verschoon mij, geen persoon van hoogen adel, gelijk john!’ hernam selsat op een' vleijenden toon, doch op het einde van haar antwoord hare hooghartigheid niet kunnende bedwingen.
‘Gelijk john kirkumbaine!’ zeide elisabeth met eene edele fierheid, terwijl de fijne verwonderd opkeek dat zij den naam van den jongeling wist: ‘welnu, ik ben de dochter van Sir robbert kirkumbaine, de zoon van uwen vader, wiens bestaan gij gekend hebt, maar aan wien gij nimmer eene zusterlijke hand hebt toegestoken; van Sir robbert, die van zijne teederhartige verzorgster den naam van basmooth gekregen heeft, maar die als oudste zoon van Lord edwin meer aanspraak op zijne titels zou gehad hebben dan Sir alfred, de vader van john, indien.....’
| |
| |
‘Ja, indien hij geen natuurlijke zoon geweest ware!’ zoo viel haar de verschrikte selsat in de rede. ‘Dan dit was hij, dit heeft gemaakt, dat hij billijkerwijze nooit door de familie is erkend geworden, en dat wij ons dus niet rekenen als aan hem of zijne nakomelingen vermaagschapt.’
‘Hiermede zij het zoo als gij zult goedvinden,’ hernam elisabeth: ‘ik heb alleen het voorgaande gezegd, om u te doen zien, dat john niet zoo zeer tegen zijn fatsoen gezondigd zou hebben, indien hij eenig plan op mij had gehad, doch ik bevestig het nogmaals, dit had hij nooit. Hij kent mij alleen als Miss basmooth, en zwerft welligt thans weder op zee, zonder in het minst aan mij te denken.’
‘Maar, lieve!’ zeide nu de schijnheilige, op een' zeer vriendelijken toon: ‘zeg mij toch eens, hoe gij aan al die kennis omtrent het geslacht van kirkumbaine komt?’
elisabeth. ‘Dat is nu mijn geheim.’
selsat. ‘Wij hebben redenen gehad om eenigzins al wat tot mijn' vader betrekking had, te omsluijeren, daarom bevat ik niet hoe....’
elisabeth. ‘Die redenen ken ik ook. Ik weet hoe gij aan den naam van selsat komt, waarom gij die bij voorkeur draagt, ik weet....’
Selsat verlegener wordende over het vele dat elisabeth wist, en vreezende dat deze haar mogt gaan verwijten, dat zij een te groot deel der erfportie van hare tante benaderd had, brak haar antwoord af, door te zeggen: ‘Ik heb john altijd strengelijk verboden te openbaren, hoe zijn geslachtnaam was.’
| |
| |
elisabeth. ‘Hij heeft mij dien ook niet geopenbaard, doch ik weet alles, ten gevolge van omstandigheden, die mij persoonlijk betreffen, en waarvan ik niet verkies de bijzonderheden te openbaren.’
selsat. ‘Zoo begrijp ik, dat ons gesprek hier een einde neemt. Laat ons bij het gezelschap terug keeren, het zal ook welhaast weder mijn tijd zijn om te vertrekken.’
Geen langer onderhoud begeerende met iemand van hare maagschap, die beleden had haar niet als zoodanig te willen erkennen, en dus geene aanspraak hoegenaamd op hare bijzondere oplettendheid had, opende elisabeth terstond hare kamerdeur, en volgde selsat den trap af, naar de eetzaal terug.
Daar bevond zich thans cecilia met mejufvrouw meddlecock, die het overige gezelschap hebbende zien uitgaan, het lang uitgestelde bezoek op Woolock had gewaagd te doen. Naauwelijks had selsat haar in het oog, of zij vraagde, wat haar toch bewogen had haar dingen te melden, van welke zij zoo onvolkomen onderrigt was: ‘gij hebt mij zoo doende,’ voegde zij er bij: ‘op groote onkosten gejaagd, en eene reize doen ondernemen, die hoogst schadelijk voor mijne gezondheid worden kan!’ - ‘Dat zoude mij leed doen,’ antwoordde meddlecock: doch hoe kon ‘ik vermoeden, dat gij herwaarts komen zoudt, ik wilde u alleen mijne belangstelling toonen, en u geluk wenschen, indien er voor u iets aangenaams in de zaak gelegen was.’ - ‘Lieve schat!’ hervatte selsat: ‘neem mij niet kwalijk, indien ik ge- | |
| |
loof, dat er eenige nieuwsgierigheid bij kwam!’ - ‘Heden mijn tijd!’ riep de andere uit: ‘hoe kunt gij mij van nieuwsgierigheid verdenken! die is in het geheel mijn zwak niet, dat kunnen alle getuigen die met mij omgaan!’ - O! dacht elisabeth, hoe weinig kent men zich zelven! of hoe gereed is men, eigene gebreken te verbloemen; zij glimlachte, meddlecock zag dit, en vervolgde: ‘Antwoord gij, mejufvrouw! of ik nieuwsgierig ben?’ - ‘Gij vertelt inderdaad dikwijls meer dan gij vraagt,’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘doch wat gij vertelt, heeft toch wel de lust om iets te vernemen, u genoopt elders te gaan vragen.’ - ‘Nu, weetlust is iets prijzenswaardigs,’ zeide meddlecock hierop: ‘en geheel onderscheiden van eene laakbare nieuwsgierigheid.’
Elisabeth haalde de schouders op. ‘Hoe het zij, hernam selsat: ‘ik verzoek vriendelijk, lieve vriendin! dat gij mij niet weder met dergelijke brieven lastig wilt vallen, ten minste niet zonder dezelve te frankeren en....’ - Eene hevige regenbui had het wandelende gezelschap naar huis gejaagd, lionels honden kwamen blazende en zich afschuddende binnen loopen, zoo dat selsat in hare verdere aanspraak gestoord werd, daarop kwam emma door de beide heeren gevolgd, veel gedruisch makende en lagchende de kamer in: ‘Zie hoe nat wij geworden zijn!’ riep mevrouw kirham: ‘en dat om even naar de boerderij te gaan! ‘Hadden wij er nog maar een paar hazen of hoenders bij nedergelegd! maar om die ellendige koeijen te zien, dat is al te lastig!’
| |
| |
Selsat met verbazing. ‘Gaat mevrouw ook wel eens mede ter jagt?’
emma. ‘Wel zeker! Dat is mijne grootste liefhebberij, maar dan ben ik er op uitgerust, dan heb ik niet zulke dunne flenters aan, die aanstonds door nat worden.’
selsat. ‘Durft mevrouw waarlijk een geweer hanteren en afschieten?’
emma. ‘Dat geloof ik, even goed als een heer.’ En nu de jagtgebaren nadoende, vervolgde zij. ‘Dan gaat het berg op berg af: Taro! Pif, Paf, Poef! hier een schot, daar een schot. O, dat is het regte vermaak?’
Hoe meer zij zich op deze wijze uitliet, hoe meer selsat ineen kromp, een lang aangezigt maakte en rugwaarts ging, als vreesde zij doorschoten of door de aan den gang gemaakte en bassende honden aangevallen te zullen worden. - Ondertusschen was haar rijtuig voorgekomen, wel werd zij genoodigd om te blijven eten, dan zij sloeg het voorstel af, eensdeels dewijl het gezelschap van mevrouw kirham haar zoo zeer mishaagde, als dat van elisabeth haar, sedert het voorgevallene, in verlegenheid bragt, anderdeels omdat zij, langer vertoevende, niet voor, haars inziens, te laat in den avond te huis zoude kunnen zijn. Op vriendelijk verzoek van meddlecock, stond zij deze toe, dewijl de regen bleef aanhouden, mede te rijden tot aan het dorp, en zoo werd het gezelschap op Woolock van deze beide lastige bezoekers verlost.
‘Ik bid u, cecilia!’ zeide de heer hasley, zoo dra zij vertrokken waren: ‘wat deed dat lastige schep- | |
| |
sel, die babbelaarster meddlecock nu weder hier? gij weet dat ik haar niet dulden kan.’
‘Gij zijt van denzelfden smaak als elisabeth!’ hernam cecilia eenigzins spijtig: ‘zij heeft ook een vooroordeel tegen dat arme mensch opgevat! doch trouwens gij beide zijt het altijd eens!’
‘Geen vooroordeel....’ ‘Eens of niet eens,’ zeiden elisabeth en lionel te gelijk, dan eerstgenoemde zweeg, terwijl de andere vervolgde: ‘ik heb gezegd en herhaal het, dat ik haar hier niet hebben wil, en u verzoek, haar zulks te doen verstaan.’
‘Eene moeijelijke taak,’ hervatte mevrouw hasley: ‘zij is althans ditmaal ongevraagd gekomen, en iemand die bij mij een bezoek wil afleggen, kan ik de deur niet voor den neus toesluiten.’
‘Neen,’ was lionels antwoord: ‘doch gij behoeft haar niet aan te halen, gij kunt haar allengs minder vriendelijk opwachten, en zoo de kennis met den tijd geheel laten zakken. Niet waar, vrouwtjelief! dat kunt gij, en dat zult gij ten mijnen gevalle ook wel doen.’
Met eene omhelzing trachtte hij cecilia weder in eene goede luim te brengen. Ten einde zulks te bevorderen, nam emma het woord en zeide:
‘Maar die andere? die vrome, die acht uren ver kwam rijden om u te spreken, elisabeth! dat was een rare snaak, die geviel mij niet!’
‘Met reden!’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘zij is ook geenszins eene lieveling van mij: ik zie haar aan als iemand wier handelingen niet altijd met de fraaiheid harer uitdrukkingen overeen ko- | |
| |
men.’ - Een zachter vonnis kon elisabeth niet uitbrengen over den persoon van wie zij zoo onlangs nog eene grievende beleediging had ondergaan, en van wier slechte handelwijze zij overtuigd was. Emma vervolgde: ‘Zij is eene kwezel, geloof ik, zij had zulk een uitgestreken gezigt! hoe komt gij toch aan die kennis?’
‘Zij logeerde op Werner Castle, toen ik bij mijn grootvader woonde, en zoo heb ik haar van tijd tot tijd ontmoet,’ antwoordde elisabeth.
Mevrouw kirham was te bescheiden om meer te vragen, en het gesprek nam eene andere wending.
|
|