Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 2
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 104]
| |
XXVI.
| |
[pagina 105]
| |
wendde zij zich naar john, begon met hem een gesprek, zoo goed hare bevende stem haar veroorloofde dit te voeren, luisterde naar zijne woorden, zonder veel van derzelver zin te verstaan, en deed onwillekeurig al wat mogelijk was, om ferdinands argwaan te vermeerderen en zijn besluit onwankelbaar te maken. Hoe gaarne mejufvrouw basmooth in andere omstandigheden, al de nog overig zijnde oogenblikken zoo veel mogelijk in het gezelschap van ferdinand zou hebben doorgebragt, de zaken staande gelijk zij deden, ontweek zij hem opzettelijk, hield zich het grootste gedeelte van den avond bezig met het schrijven van een' brief aan zijne zuster, en hoopte dat zij moeds genoeg zou hebben om hem, bij het afscheid nemen te verzoeken, dien over te brengen, zonder iets van hare innerlijke gevoelens aan den dag te leggen. Tegen het einde van den avondmaaltijd, nam ferdinand volgens oud Hollandsch gebruik zijn glas met wijn gevuld op, bedankte zijnen vriend en diens echtgenoot voor hunne hem bewezene herbergzaamheid, en voegde er, elisabeth aansprekende, bij: ‘Ook u, mejufvrouw! als mede te beschikken hebbende over het al of niet ontvangen van gasten in dit huis, (want dat dit het geval was, was hij te weten gekomen, alsmede iets van elisabeths beperkte fortuin) ook u bedank ik, daar gij in mijn verblijf alhier bewilligd hebt, gaarne zoude ik onbescheiden genoeg geweest zijn, dat verblijf te verlengen en langer het genot van uw zoo aangenaam bijzijn te smaken, dan pligt - en welligt eigenbelang, roepen mij van hier; doch in gedachten blijf ik in de- | |
[pagina 106]
| |
zen vriendenkring, mag ik hopen dat men er mij ook niet geheel vergeten zal?’ Hier wischte hij zich een' traan uit het oog, terwijl de heer en mevrouw hasley beiden hem de hand toestaken. Elisabeth zat roerloos, ferdinand hernam: ‘Kan ik niets voor u in Holland verrigten, mejufvrouw basmooth?’ - ‘Een' brief voor uwe zuster, mijnheer! - wilt gij haar dien geven?’ - stamelde elisabeth. IJlings rees ferdinand op, vloog naar de beminde jonkvrouwe toe, vatte de hand waarin zij den brief hield, drukte die vurig aan zijne lippen, en zeide haastig, ontsteld door hetgeen hij gedaan had: ‘een kus van mijne zuster, om de hand te bedanken die de pen gevoerd heeft.’ - Hierop verliet hij de kamer. Lionel keek verbaasd op, lachte, en riep uit: ‘Wat is die jongen van avond sentimenteel!’ Cecilia zeide: ‘Hij schijnt weltevreden te wezen over ons onthaal, en met leedwezen te vertrekken, dat is mij lief.’ - John zag elisabeth met eenige bevreemding en argwaan aan, en deze gebruikte de gekuste hand om haar aangezigt te bedekken, ten einde niemand bemerken zou hoe zij over ferdinands gedrag aangedaan en verwonderd was. Een ieder zich nu naar zijn slaapvertrek begeven hebbende, bedwong zich mejufvrouw basmooth langer niet; zij barstte in een' vloed van tranen uit, en vraagde zich zelve rede van hare aandoening, terwijl zij poogde uit te vinden wat toch wel de meening van ferdinands woorden en de beweegoorzaak van zijn zonderling gedrag had mogen zijn. ‘Ik bemin hem! dit is maar al te waar!’ was het antwoord dat zij zich op het | |
[pagina 107]
| |
eerste gedeelte van hare vraag gaf; op het andere was het antwoord niet zoo gemakkelijk te vinden: ‘Hij zeide,’ zoo redeneerde zij: ‘dat hij gaarne langer genot van mijn aangenaam bijzijn zou gehad hebben. Aangenaam! o ik heb niet gedacht dat hij mijn bijzijn aangenaam vond. Waarom, helaas! moest ik dit eerst op het oogenblik van onze scheiding vernemen! hoe veel aangenamer zou ik mij niet hebben kunnen maken, indien ik de overtuiging gehad hadde, dat ik hem wel geviel! Ach! hoe veel tijd en gelegenheid voor mij, om mij behagelijk te maken, is er zoodoende niet verloren gegaan! Eén woord van zijnen kant, en vele noodelooze kwellingen waren voor mij bespaard geweest - doch pligt, zeide hij verder, riep hem naar Holland terug, welke pligt mag dat wezen? niet die van verslag van zijne zending te doen, want zulk een verslag zou hij schrijvende kunnen geven; niet die van zijne gewone bezigheden te hervatten, want, volgens zijn zeggen heeft hij geene bepaalde bezigheden in zijn vaderland - dan hij voegde er bij dat ook eigenbelang hem drong ons te verlaten - zou hij misschien eene beminde in Holland hebben, en vreezen dat die hem ontrouw zoude worden indien hij langer afwezend bleef? maar hoe kan ik zoo iets te zamen knoopen met de drift, welke hij, mijne hand kussende, aan den dag leide?.... evenwel ben ik niet dwaas die drift als iets vleijends voor mij aan te merken! Vriendschap voor wilhelmina alleen, boezemde hem die in, want hij zeide: een kus van mijne zuster om u voor den brief te bedanken. Neen, neen, ferdinand bemint mij niet; mijne vooringenomenheid alleen | |
[pagina 108]
| |
deed mij iets bijzonders in zijne woorden en gedragingen vinden; cecilia leidde er niets anders uit af, dan zijne tevredenheid over ons in het algemeen, en de heer hasley lachte! O, er was zeker niets dat mij uitsluitend raakte in deze geheele zaak!’ - Dit besluit opgemaakt hebbende, wilde elisabeth zich ter rust begeven, en niet meer om het voorgevallene denken, maar de slaap ontvlood hare oogen, en nogmaals overdacht zij ferdinands woorden en gedrag, leidde er nieuwe gevolgtrekkingen uit af, keerde zich dan op eene andere zijde op hare peluw, en poogde te slapen, doch vergeefs, begon voorts alweder te overpeinzen, bragt zoo den nacht door, en stond even nadat zij in den vroegen morgen een rijtuig had hooren voorkomen, achter het half geopende luik van hare kamer door eene reet te gluren om den vertrekkende nog eenmaal te zien. Zij zag hem, zij hoorde zijne stem, bij het afrijden meende zij hem de oogen naar hare vensters te zien opslaan - dit gaf haar wederom nieuwe stof tot stille vragen en overdenkingen - en de bel, die het huisgezin tot het ontbijt moest roepen, klonk, eer zij er aan gedacht had zich genoegzaam aan te kleeden om in de eetzaal te verschijnen. - De eerste persoon welke zij daar eindelijk binnentredende, gewaar werd, was mejufvrouw meddlecock, die nu, de aankomst van een' zeeman op Woolock gewaar geworden zijnde, niet in gebreke bleef, ook te zijnen opzigte iets te komen vernemen, en dit te stoutmoediger durfde doen, dewijl zij tevens een en ander dorpnieuws aan cecilia had te vertellen. Hiermede was zij bezig, toen zij elisabeth ziende, terstond hare rede | |
[pagina 109]
| |
over een' anderen boeg wendde, en uitriep: ‘Gij hebt daar laatst iets fraais uitgerigt, mejufvrouw! met mij op de mouw te spelden, dat die vreemde heer een prins was, men heeft mij op het dorp, toen ik dat verhaalde, zoo ellendig uitgelagchen, dat ik wel lijden mag, dat gij voortaan uwe sprookjes voor u zelve houdt. Ik ben sinds beter onderrigt, en kan u nu misschien meer van hem vertellen, dan gij beide weet, want ik hoor de man was treurig en geheimzinnig, maar zijn bediende heeft mij gezegd wat er van was. Hij is een Amsterdamsche koopmanszoon, niets meer, hij kwam hier niet om een stuk van Engeland voor groote schatten te verkrijgen, maar om de zaken van zijn' vader, die in de war zaten, in orde te brengen, dat was voor hem hoogst noodig, want daarvan hing zijn huwelijk af met een meisje daar hij smoorlijk op verliefd is, en dat hem niet hebben wil indien zijn vader eene bankbreuk maakt. Nu is hij heden morgen vóór het lemieren van den dag zoo spoedig vertrokken, omdat hij bang was dat men hem bij de kladden zou krijgen, want zijne onderneming is mislukt, en nu was hij zoo treurig omdat het kantoor van zijn' vader zal moeten springen, en hij zijn liefje derven - ja, ik weet alles op een haar, en gij kunt staat maken op de waarheid van mijn berigt.’ - ‘Ik kan toch niet gelooven,’ zeide cecilia: ‘dat het in allen deele naauwkeurig is; dat hij in Holland bemint, kan waarheid wezen, maar van het gevaar van zijn vaders handelshuis heb ik niets gehoord.’ Elisabeth, die in andere omstandigheden niet de minste | |
[pagina 110]
| |
waarde aan al de vertellingen van mejufvrouw meddlecock hechtte, en ook nu aan haar zeggen niets gehecht zoude hebben, was thans zwak genoeg om eenige overeenkomst tusschen sommige harer denkbeelden en hetgeen de praatster zeide, ontdekkende, bevestigd te worden in haar bedroevend vermoeden, dat gardijn inderdaad in Holland eene beminde had; zij zweeg dan, peinsde in zich zelve voort, en hoorde niet wat vervolgens meddlecock, haar afgebroken gesprek met cecilia weder opvattende, verhaalde, aangaande den onlangs opgedaagden john (want mevrouw hasley had haar gezegd, wie de zeeman was.) Diens naam elisabeth evenwel meermalen in de ooren geklonken hebbende, als nu eens door cecilia dan weder door de ondervraagster uitgesproken wordende, lette zij eindelijk een weinig beter op, en verheugde zich zóó gedaan te hebben, toen zij gewaar werd dat meddlecock mejufvrouw selsat kende, haar als eene heilige prees, haren neef van de grootste ondankbaarheid beschuldigde, en mevrouw hasley op den weg bragt om den jongeling met afkeer te beschouwen en verder goed onthaal te haren huize te ontzeggen. Nu eigen druk ter zijde stellende, sprong elisabeth voor john in de bres, verhaalde, zoo veel zij met bescheidenheid doen kon, van zijn wedervaren, verdedigde zijn gedrag, hoewel met verbloeming van selsats ongelijk, en wischte zoo veel mogelijk de nadeelige indrukken uit, welke meddlecocks woorden op cecilia's zwak karakter gemaakt hadden. Gelukkig in zoo ver, dat ferdinand niet meer in het geval was, te vernemen wat het gevolg werd van deze edele poging van mejufvrouw bas- | |
[pagina 111]
| |
mooth ten voordeele van een' op dat oogenblik afwezigen vriend, want meddlecock leidde uit die poging af, dat john de beminde van elisabeth wezen moest, zij bazuinde hare onderstelling als eene zekere waarheid rond, en weldra ging in het geheele dorp de sprake, dat er onlangs op Woolock een bruiloftsfeest gehouden zou worden, en de zeeman met de jonge juffer trouwen. En nu die zeeman? De verschijning van dezen op Woolock zal welligt onzen lezeren eene verwondering gebaard hebben, die wij ons dus ten pligt stellen, door opheldering der zaak, te doen verdwijnen. John was werkelijk naar New-York geweest, maar niet geslaagd in zijn voornemen om daar eene gezette bezigheid te bekomen; om die reden had hij zich weder aan boord begeven, met oogmerk om eerst naar Engeland terug te keeren, daar, door het verkoopen van eenige voorwerpen van handel die hij opgedaan had, en op welke men hem gezegd had dat een goed profijt zat, zijn gering kapitaal te vergrooten, en dan eene nieuwe reize naar Amerika met denzelfden kapitein te ondernemen. Het schip waarop hij behoorde, lag in de haven van Bristol ten anker, toen hij vernam, dat een van de fraaiste landgoederen in de nabuurschap dier stad, bewoond werd door zekeren heer hasley, wiens echtgenoot mejufvrouw wickham, thans hare vriendin elisabeth basmooth bij zich had. Zulk een aangenaam nieuws had john terstond doen besluiten, zich voor een paar dagen van boord te verwijderen en een bezoek bij zijne oude vriendin af te leggen. Dit was de eenvoudige reden van zijne komst. Staande zijn verblijf op Woolock verhaalde hij elisabeth, dat | |
[pagina 112]
| |
de koopgoederen welke hij uit New-York had medegebragt, en in Engeland met winst verkocht, hem in staat stelden de kosten van het heen en weder reizen ruimschoots te betalen, en hem bovendien de hoop gaven van weder in de vereenigde Staten terug zijnde, een' kleinen handel te kunnen beginnen. ‘Mijne wenschen betreffende Miss falmain,’ voegde hij bij het gezegde: ‘stel ik geheel aan eene zijde, ik denk wel aan haar, ik bemin haar wel altijd, doch ik ga mijnen weg als leefde ik voor mij zelven alleen, daar ik het vast besluit heb genomen, van haar nimmer weder te zien en nimmer van liefde te spreken, eer ik mij zal kunnen vertoonen, niet als een onbeduidende jongen, gelijk weleer, maar als een man, harer waardig, en in staat haar een behoorlijk onderhoud aan te bieden. Ik heb haar vrij gelaten toen ik mij zelven heb vrij verklaard, ik vraag niet naar haar, ik begeer niets van haar te vernemen. Het verledene beschouw ik als niet gebeurd zijnde, het toekomende zal mijn lot beslissen, en, indien het voordeelig is, als een schitterend tijdperk van mijn leven uitmaken.’ Elisabeth deze redenering hoorende, had zich niet vermeten te openbaren wat haar van falmains dochter bekend was: aan john te zeggen, dat hij haar verloren had, zou welligt zijne hoop in alle opzigten den bodem ingeslagen en hem radeloos gemaakt hebben; haar werd niets gevraagd, ja veeleer te kennen gegeven, dat zij niets aan den dag brengen moest, zij begreep dus, dat het verkieslijk was het stilzwijgen te bewaren; doch zij zag met medelijden den jongman aan, die door zijne | |
[pagina 113]
| |
geestdrift voortgestuwd en opgewonden, niets te zwaar vond om een doel te bereiken, dat, tenzij een bijzondere keer van zaken plaats grepe, nu reeds niet meer door hem te bereiken was. O, dacht zij, hoe veel gelukkiger maakt niet dikwijls onkunde dan wetenschap den mensch! Schijn maakt veelal het heil uit van ons leven, wij jagen en streven naar hetgeen wij voor zekerheid houden, en vinden op het eind dat wij ons deerlijk bedrogen hebben, maar wisten wij vooraf dat wij bedrogen zouden uitkomen, geene poging zouden wij doen, alle geestdrift zou ten eenen male uitgedoofd zijn, het leven zou van deszelfs grootste aanlokkelijkheid verstoken wezen. Ook hierin dan, is alles goed zoo als het is. Zonder dus uit zijne gewenschte onkunde tot eene bedroevende kennis gekomen te zijn, verliet john, na een verblijf van drie dagen, Woolock, en dáár werd alles weder even eentoonig als voorheen, ja de weinige opgeruimdheid welke elisabeth aankleefde, niettegenstaande haar besluit om ferdinand uit hare gedachten te verbannen, en niets van hare innerlijke gevoelens te laten bemerken, vermeerderde de heerschende stilte. De heer hasley alleen zou door zijne gewone woelachtigheid nog eenige levendigheid in den dagelijkschen omgang hebben kunnen te weeg brengen, dan hij was thans meestal van huis, het jagtsaizoen was dáár, en de jagtvermaken riepen hem dan ginds, dan elders, en zoo werd noch zijne forsche stem, noch die van zijne honden gehoord. Na verloop van weinige dagen evenwel, werd de stilte en eentoonigheid op Woolock afgebroken, door | |
[pagina 114]
| |
het onverwacht bezoek van george kirham met zijne echtgenoot. ‘Is lionel op de jagt?’ riep emma al ras, na dat zij ter loops hare schoonzuster de hand geschud had: ‘dat spijt mij - ik had gehoopt hem nog te huis te vinden, en dezen schoonen morgen met hem in het veld te gaan; nu, dat pretje zal dan uitgesteld moeten worden, en ik verpligt zijn mijn geduld een weinig te oefenen. Kom,’ (zich tot de bedienden wendende) ‘pak de koffers spoedig af en breng ze naar mijne kamer; cecilia! waar is de kamer die gij mij geven wilt? - Voorzigtig met de geweren! kom, lieve man! steek uwe handjes ook eens uit, om wat binnen te dragen.’ Mevrouw hasley stond versuft, de drokte welke emma maakte, te beschouwen, en antwoordde niets op de vragen, welke deze haar deed. De bagaadje binnen 's huis nedergezet zijnde, trad emma, zonder zich voor het oogenblik meer om dezelve te bekommeren, de kamer, waaruit zij cecilia haar te gemoet had zien komen, in, wierp zich op de sofa neder en zeide: ‘Schaf nu eens wat op, zusje! ik heb razenden honger, mijn edele echtvriend zeker ook, en indien gij van het reeds geschoten wild iets op schotel hebt, zoo laat dat voor den dag komen, met wat brood, boter, zout, en zoo een en ander tot een luncheon.’ - ‘Verzoek mejufvrouw basmooth hier te komen,’ - beval cecilia aan een' bediende, en vervolgde tegen emma: ‘zij weet beter dan ik hoe de provisiekelder gesteld is.’ - ‘Dat is verkeerd,’ riep de openhartige mevrouw kirham uit: ‘de vrouw van den huize behoort op een haar | |
[pagina 115]
| |
te weten wat er op te disschen valt, daar hebben geene logeergasten mede noodig.’ - ‘Maar,’ viel haar cecilia in de rede: ‘elisabeth is geene logeergast, zij is mijne huisgenoot.’ - ‘O, dat is ook waar,’ hernam emma lagchende: ‘de zamenwoning is begonnen, en mejufvrouw basmooth is welligt de commissaris, belast met het keuken-departement;’ en nu elisabeth ziende binnenkomen, sprong zij op, groette haar en vervolgde tegen cecilia: ‘Is dat uwe hartvriendin? Een gansch ander beeld van haar spiegelde zich voor mijnen geest - dat van een vrolijk fleurig mensch, en zij is bleek en mager.’ - ‘Kind, wat draaft ge weder door!’ zeide nu george kirham: ‘wie zegt terstond van de menschen in hun bijzijn dat zij er niet goed uitzien?’ - ‘Vergeef mij,’ sprak zij nu op een' hartelijken toon: ‘ik vond het, daarom zeide ik het; complimenten te maken is mijne zaak geenszins.’ Elisabeth, die, geschrikt door de overtuiging welke emma's woorden haar gegeven hadden, dat haar gelaat de bekommering die in haar gemoed huisvestte, kenteekende, kleur gekregen had, wendde verdere aanmerkingen af, door te zeggen: ‘Uwe vriendelijke belangstelling is mij aangenaam, dan hiervan op een' anderen keer; laat ik nu weten wat van mij verlangd wordt.’ - ‘Dat men ons wat eten bezorge,’ antwoordde emma; en cecilia voegde er bij: ‘en dat gij orders geeft, ten einde de blaauwe kamer voor den heer en mevrouw kirham gereed gemaakt en hunne koffers daar geplaatst worden.’ - Toen elisabeth het vertrek verliet, om het verlangde ten | |
[pagina 116]
| |
uitvoer te brengen, kon emma zich niet weerhouden tegen hare schoonzuster te zeggen: ‘Dat is gemakkelijk! ik begin nu te gelooven dat mejufvrouw basmooth geheel en al minister van binnenlandsche zaken is!’ Cecilia glimlachte, george lachte hard op, en omhelsde zijne vrouw. Intusschen werd de tafel behoorlijk toebereid, en begonnen de gasten met smaak van het voorgezette te gebruiken. ‘Hoe maakt het toch pauline?’ vraagde mevrouw kirham al etende: ‘weet gij niets van haar? Gij zult welligt zeggen, gij emma zijt hare zuster, en ik ben slechts hare nicht, dus ware het natuurlijker dat de vraag door u aan mij gedaan wierde, dan de karakters van u, cecilia, en van ons arme paulientje komen meer overeen dan het hare met het mijne, buitendien, schrijven is mijne liefhebberij geenszins, dus gaan er wel eens vele weken voorbij, dat ik van mijn schoonvaders huisgezin niets verneem, zeg dan, hoe maken ze het daar?’ - ‘Over het algemeen wel, sedert de laatste berigten,’ antwoordde mevrouw hasley: ‘doch pauline kan nog hare gevoeligheid aan den schok dien zij geleden heeft, niet geheel overwinnen, en dit staat hare volkomene herstelling wel eenigzins in den weg. Het is thans ook zeer stil aan haar vaders huis, en zij zou wel eenige verstrooijing van gedachten noodig hebben.’ - ‘Wel ja,’ riep emma lagchende uit: ‘zij moet eens weder eene conquete maken, dan zal de volkomene gezondheid wel terugkeeren, ba! de coquettes zoo als zij, leven slechts van harten te kapen, en gelukt dat niet, dan o wee!’ - ‘Zij zal wel | |
[pagina 117]
| |
voorzigtigheid geleerd hebben, vlei ik mij,’ hernam cecilia: ‘uit al wat zij ondervonden heeft.’ - ‘Geloof het niet,’ hervatte emma; ‘menschen van hare soort worden door de ondervinding zelden wijs; de ouderdom is de beste remedie tegen derzelver kwaal, en die nog niet altijd; ten voorbeelde die zotte jufvrouw westmill, die nu onlangs met haren kapper, een' jongen van twintig jaren, is weggeloopen en getrouwd.....’ ‘Hoe nu!’ - ‘eleonore, is het mogelijk!’ riepen cecilia en elisabeth, die gedurende dit gesprek weder binnen gekomen was, gelijktijdig uit, en laatstgenoemde voegde daar bij: ‘zulks doet mij grootelijks leed voor haren goeden broeder, mijn oom hendriks vriend.’ - ‘Ik wist niet dat gij die familie kendet,’ zeide mevrouw kirham: ‘want dan zoude ik misschien de juffer niet zoo plomp weg, eene zottin genoemd hebben, doch nu is dat woord er uit en - ik neem het niet terug.’ - ‘O, dat behoeft gij om mijnent wil ook geenszins te doen,’ hernam elisabeth: ‘want in den persoon van mejufvrouw westmill stel ik niet het minste belang. Op Barkey-Vale heeft zij ons zoo vele dwaasheden verteld, en is cecilia en mij zoo wonderlijk buitensporig voorgekomen, dat wij toen reeds dachten dat zij niet regt wijs was!’ - ‘Men moet ook niet regt wijs zijn,’ hervatte emma: ‘wanneer men handelen kan zoo als zij gedaan heeft; doch verhaal mij voor de grap eens wat zij op Barkey-Vale verteld heeft.’ De beide vriendinnen voldeden beurt bij beurt aan mevrouw kirhams verzoek, en zoo doende werd de lachlust van | |
[pagina 118]
| |
het geheele gezelschap, niet weinig opgewekt. Doch daar onze lezers hetgeen hier bedoeld wordt reeds uit het 1ste deel, hoofdstuk VI kennen, willen wij hen niet door eene herhaling van het vroeger verhaalde, vervelen. Tegen den avond kwam lionel hasley te huis, en was aangenaam verrast door het zien van zijne zuster en dier gemaal. Voor den volgenden dag werd nu eene jagtpartij met emma afgesproken, en zoo waren dien ochtend de te zamenwonende vriendinnen weder alleen, alsof er van geene logeergasten de rede was. Cecilia merkte dit op, en zeide: ‘Ons huis begint zoo wat naar eene herberg te gelijken; dan komt deze, dan gene er zijn intrek nemen, en een ieder loopt zijns weegs. Gelijk oude lieden zeggen: dit of dat was anders in mijne jeugd! zoo zou ik ook welhaast zeggen: eertijds bleef men meer bij elkander, en ging te zamen op en neder; ik vind deze wijze van doen niet aangenaam.’ - ‘De omstandigheden,’ antwoordde elisabeth: ‘wijzigen veelal het genoegen, dat men uit eene zelfde zaak trekt. Eertijds vlug en gemakkelijk in uwe bewegingen, deedt gij gaarne met anderen mede, nu zou het u, geloof ik, geheel niet aanstaan op de jagt te gaan. Toen gij bij mijn' grootvader logeerdet, bleven wij natuurlijkerwijze altijd bij elkander, want onze smaak liep op hetzelfde uit, thans is stilzitten u het aangenaamste, en niet alle menschen verkiezen stilzitten boven eene meer bedrijvige leefwijze, de smaken loopen uiteen.’ Cecilia hervatte: ‘Vele kosten worden ook door dat gedurig onthalen veroorzaakt, | |
[pagina 119]
| |
ik geloof waarlijk, elisabeth! dat ik met het geld hetwelk gij tot onze zamenwoning bijdraagt, niet uit zal komen; gij zult meer dienen te geven - wij hebben onze schikkingen, dienaangaande, niet goed gemaakt.’ - ‘Meer geven kan ik niet,’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘en buitendien, al wie hier onthaald zijn geworden, waren kennissen van u of van uwen echtgenoot; mijne goede tolver, die ik gaarne genoodigd zoude hebben, hebt gij mij verzocht niet te vragen, ik heb dit dan ook niet gedaan, en behalve mijn oom, die eenen nacht hier geslapen heeft, is er niemand van mijne vrienden geweest, uitgenomen john, zoo gij wilt, maar die kwam zoo wel om u als om mij te zien.’ - ‘En mijnheer gardijn?’ zeide mevrouw hasley: was ‘hij dan geen vriend van u? Ik zou waarlijk denken, dat hij geheel niet om mij, maar wel degelijk om u alleen hier zoo lang vertoefd heeft.’ - Nu versta ik ‘u niet,’ hernam elisabeth, geschokt door cecilia's aanmerking: ‘gij weet toch dat de heer hasley ferdinand gardijn verwachtte, eer gij wist dat ik dien Hollander eenigzins kende, dat ik laatstgenoemden slechts zeer enkele keeren te Rotterdam gezien had toen hij hier verscheen, en dat hij om kantoorzaken kwam?’ - ‘Nu ja,’ hernam cecilia: ‘dat alles is mij wel bekend, doch hiervan ben ik overtuigd, dat ferdinand zijn verblijf veel korter zou gemaakt hebben, indien hij in u geene trekpleister gevonden had, die hem weerhield; dit bragt meddlecock mij in de gedachte, en ik geloof dat zij wel geraden had.’ - Nu vestigde zij de oogen op elisabeth, en ziende haar | |
[pagina 120]
| |
stil als in gedachten verzonken zittende, vervolgde zij: ‘Waren wij nog in de dagen van ouds, toen ik bij uwen grootvader logeerde, gij zoudt mij zoo lang geen geheim gemaakt hebben van hetgeen in uw binnenste omging; gij zoudt mij gezegd hebben: ferdinand gardijn heeft mij lief, en ik ben niet onverschillig jegens hem; thans, ik weet niet waarom, verbergt gij mij uwe gevoelens.’ - ‘Neen,’ sprak elisabeth: ‘ik verberg u mijne gevoelens niet met opzet, maar wat zal ik u openbaren? Alleen ferdinands gedrag in den laatsten avond toen hij hier was, heeft mij eenig vermoeden gegeven dat hij mij niet ongenegen was, vóór dien tijd heb ik juist gedacht dat ik hem mishaagde, en toen gij bij gemelde gelegenheid, al zijne aandoening op ons allen in het algemeen te huisbragt, heb ik mij mijnen waan ontgeven. Wat mij persoonlijk betreft, ik beken, dat ik den heer gardijn een zeer beminnelijk man vond, maar hoe zoude ik u dat ongevraagd verteld hebben, voornamelijk daar ik al mijn best deed het mij te ontveinzen, en door uwe mejufvrouw meddlecock versterkt werd in de overtuiging, dat hij in zijn vaderland eene beminde had.’ - ‘De vrees, dat dit waar mogt wezen, heeft mij,’ zeide cecilia: ‘tot nu toe weerhouden om u over die zaak te spreken, maar emma uwe neerslagtigheid opgemerkt hebbende, kon ik niet langer het stilzwijgen in acht nemen, want als uwe oudste vriendin, meende ik toch eenig regt op uwe vertrouwelijkheid te hebben, en zou ongaarne zien, dat iemand anders meer van u te weten kwame dan ik.’ - ‘Mijne oudste | |
[pagina 121]
| |
vriendin,’ hernam elisabeth: ‘loopt geen gevaar dat ik aan eenen mij geheel vreemden persoon iets, mij betreffende, zal openbaren terwijl ik het haar verbergde, maar ik herhaal het: wat zoude ik u gezegd hebben van eene hersenschim. Zoudt gij den spot niet met mij hebben gedreven, indien ik verteld hadde: gardijn behaagde mij, het doet mij leed dat hij in zijn vaderland bemint, want ik zou wel gewild hebben, dat hij mij zijn hart hadde aangeboden! O mijne lieve! zoo iets te zeggen, zelfs aan eene boezemvriendin, strijdt tegen mijn gevoel van vrouwelijke kieschheid; gij zelve schijnt dit gevoel gekend te hebben; in den tijd toen gij voor edward werner eenige genegenheid in u bespeurdet, hebt gij mij zulks nimmer gezegd, en eerst daarvan iets te kennen gegeven, toen gij hadt opgehouden zijne voorkeur te verlangen; moest ik dan niet vreezen dat eene bekentenis zoo als die welke gij thans bedoelt, uwen spotlust zou opgewekt hebben, moest ik niet vreezen, dat gij met uwen man (want toch voor haren man heeft, dit hebt gij mij zelve wel eens gezegd, eene vrouw geen geheimen) mij uitgelagchen zoudt hebben, ja dat meddlecock, die zulk eene liefhebster van uithooren is, iets van die zaak zou zijn gewaar geworden, en wie weet welke praatjes ten mijnen opzigte zou hebben uitgestrooid?’ - ‘Zulk eene vrees zou overdreven geweest zijn,’ antwoordde mevrouw hasley: ‘lionel is niets buitengewoons aan u gewaar geworden, en gelooft niet dat ferdinand iets voor u gevoelt, en meddlecock meent dat gij onverschillig over | |
[pagina 122]
| |
laatstgemelden denkt, dewijl gij hem schertsende als een' vreemden Prins hebt afgeschilderd; zij zegt: als men iemand lief heeft, kan men niet spottenderwijze over hem spreken, zij zegt,....’ - ‘Zoo hebt gij dan reeds,’ met deze woorden viel haar mejufvrouw basmooth in de rede: ‘met uwen man en met de babbelaarster over mijn geheim gesproken! O, cecilia! oordeel nu zelve of ik geen gelijk gehad heb met te zwijgen?’ - Mevrouw hasley sloeg verlegen de oogen neder; na een weinig stilzwijgens hervatte elisabeth: ‘Hoor, cecilia! mijn goede naam is mij meer dan eenig ding ter wereld van waarde; dezelve zou op het spel gezet worden, indien iemand het vermoeden koesterde, dat ik in eenige betrekking stond tot een' man, die elders bemint; spreek dus in 's hemels naam niet meer, met wie het ook zijn moge, van eene, waarlijk slechts denkbeeldige zaak, laat mij mijne persoonlijke gevoeligheid in stilte bestrijden en pogen te overmeesteren, en kwel mij met geene vragen. Als ik iets te openbaren zal hebben, zal ik het u (onder belofte van geheimhouding van uwe zijde, indien zulks noodig is) met de oude vertrouwelijkheid openbaren, gelijk ik u, dat mijn vader nog leeft, en een en ander meer, hem en mij betreffende, geopenbaard heb; voedt dus geene jaloezij te dien opzigte, want er bestaat geene reden voor; wilt gij mij nu beloven wat ik verzoek, zoo hergeeft gij mij de rust, die ik anders als verloren zou moeten aanmerken?’ ‘Hier is mijne hand!’ antwoordde cecilia; beide vriendinnen omhelsden elkander; mevrouw hasley nam | |
[pagina 123]
| |
ernstig voor woord te houden, en elisabeth wendde hare uiterste pogingen aan om opgeruimd te schijnen, en om ferdinand gardijn uit hare gedachten te verbannen. De somtijds wel wat plompe, maar toch altijd het kenmerk der opregtheid dragende, uitvallen van emma kirham, werkten gunstiglijk mede tot opbeuring van elisabeth, en dwongen haar dikwijls tot lagchen, hoewel één smartelijk gevoel steeds bleef schuilen in haar hart. Niemand bemerkte nu iets van dat smartelijk gevoel, en zij verwezentlijkte wat de chateaubriand zoo sierlijk geschreven heeftGa naar voetnoot(*). ‘Het gemoed, dat uitwendig de meeste kalmte vertoont, gelijkt naar zekeren put, door de natuur in de onbebouwde vallei van Alacua gevormd. De oppervlakte van het water is stil en effen, doch wie door hetzelve in de diepte nederblikt, bespeurt een' grooten krokodil die op den bodem van den put zijn voedsel zoekt.’ |
|