| |
| |
| |
XXV.
Ferdinand Gardijn.
Ten einde onze lezers eenigzins meer met den genoemden persoon ferdinand gardijn bekend te maken, dan de twee vriendinnen dit tot nog toe waren, en hun oordeel over dien persoon beter te vestigen, dan het door cecilia's en elisabeths gezegden heeft kunnen gevestigd worden, willen wij het volgende, hem aangaande, mededeelen. Ferdinand gardijn was de jongste van negen broeders, zes en twintig jaren oud, van een mannelijk voorkomen en innemende manieren. Ongehuichelde godsdienst was bij hem de grondsteen waarop alle andere deugden rustten, de bronader van een onberispelijk gedrag, en van eene welgemoedheid, die, wat men ook zegge moge, zonder deugd niet duurzaam kan bestaan. Hartelijk door zijne ouders bemind, de lieveling zijner eenige, een paar jaren jongere zuster, leefde hij tot nog toe met deze in het ouderlijke huis, terwijl zijne broeders gehuwd, of in verschillende betrekkingen buiten hetzelve werkzaam waren. Met lof zijne studiën in de regten voleindigd hebbende, was hij tot advocaat gepromo- | |
| |
veerd, en had zijn' naam als zoodanig aan de deur van het ouderlijke huis doen plaatsen - dan niets beduidend was voor als nog zijne praktijk geweest. Zijn vader, een man uit den fatsoenlijksten stand van Amsterdam, en gewoon in eene aangename ruimte te leven, voorziende, dat de mogelijkheid om dit laatste op hunne beurt te doen, voor zijne tien kinderen niet mogelijk wezen zou, tenzij hunne geldmiddelen door eigen werkzaamheid of door voordeelige huwelijksverbindtenissen verbeterd wierden, had voor ferdinand het oog op een schatrijk meisje van zijnen stand, dat er vrij wel uitzag en negentien jaren oud was, gevestigd, en vermaande den jongman gedurig de kennis met dit meisje aan te binden, zich behagelijk bij haar te maken, en zijn best te doen haar lief te krijgen. Zulk eene bestudeerde genegenheid streed wel met
ferdinands denkbeelden van hetgeen tot eene gelukkige echtvereeniging noodig is, maar daar hij evenwel duidelijk inzag hoe voordeelig het plan van zijnen vader in de uitvoering voor hem worden kon, en hij nog geene bijzondere neiging tot wie het ook zijn mogt, in zijn hart ontwaarde, besloot hij het bedoelde meisje eenige oplettendheid te betoonen, haar gade te slaan, en te zien of het hem mogelijk wezen zoude haar te beminnen. Overtuigd van de magt harer aantrekkelijkheden, vooral van die, welke in de ijzeren kist verborgen waren, had dit meisje in den winter, welke den zomer dien wij nu als loopende onderstellen, was voorafgegaan, hare intrede in de groote wereld gedaan, met een meer dan gewoon zelfvertrouwen, en de vele jonge heeren die haar
| |
| |
vleijende dingen zeiden, van hare wenken vlogen, en haar als een hofstoet omgaven, hadden haar het denkbeeld ingeboezemd, dat zij slechts te kiezen zoude hebben wien zij tot echtgenoot wilde nemen. Zoo gestemd, kwelde zij dan den eenen en dan den anderen van hare aanbidders meêdoogenloos, of betoonde eene bijzondere goedwilligheid aan eenen, tegen wien zij zich den vorigen dag onheusch had gedragen, en was norsch tegen dengenen die vroeger in hooge gunst had schijnen te staan, om daarna of wel de kaart om te keeren, of met nieuwe voorwerpen een soortgelijk spel te spelen. Zoo was dan ook gardijn de speelbal van hare nukken geweest, en dikwijls had hij aan zijne zuster in vertrouwen gezegd, dat de handelwijze van de wufte schoone hem zoo weinig aanstond, dat hij niet dacht dat het hem immer mogelijk zou zijn haar te beminnen. Wanneer zijn vader hem vraagde hoe de bewuste zaak stond, en hij de luimen van de jonge dame als een' hinderpaal tegen den aanwas zijner genegenheid jegens haar aanhaalde, ried de oude heer hem ernstig, zich daardoor niet te laten afschrikken; ‘Zij is jong,’ zeide hij: ‘zij is tot nog toe verblind door al het nieuwe dat zij ziet, doch zij zal spoedig tot bedaren komen, en welk eene eer zal het niet voor u zijn, indien gij u behagelijk genoeg gemaakt hebt, om dan over al uwe mededingers te zegevieren. Houd aan, mijn zoon! de aanhouder wint.’ - 's Vaders raad werd gevolgd, doch het hart van den zoon bleef koud, nooit was het hem mogelijk iets dat naar teederheid zweemde, aan het meisje te zeggen, en wanneer zijne niets af- | |
| |
doende, haar vleijende woorden eens eenen meer dan gewonen indruk schenen te maken, schrikte hij, uit vrees van te ver te zijn gegaan, in plaats van zich over de schijnbare voorkeur, die hem voor het oogenblik boven anderen gegeven werd, te verblijden, en zijne gerustheid keerde eerst weder, als hij op een der volgende dagen overtuigd werd, dat hij op
nieuw in ongenade vervallen was.
Zoo was de winter verloopen, de vermakelijkheden van dat saizoen hadden opgehouden, en de gelegenheid om elkander te ontmoeten, was voor jonge personen van beiderlei kunne grootelijks verminderd, inzonderheid door het vertrekken naar verschillende buitenverblijven waartoe de rijke bewoners der Amstelstad zich doorgaans al vroeg in de lente laten verleiden. Wel zoude het den jongen gardijn mogelijk zijn geweest, de hem door zijnen vader aangeprezene, hier of elders, waar zij zich buiten Haarlem, boven Utrecht, of in de schoone streken van Gelderland bevond, van tijd tot tijd te gaan opzoeken, dan hij gevoelde daartoe zoo weinig lust, dat de geringste bezigheid, die zich soms opdeed, altijd door hem aangehaald werd als eene gegronde reden om de stad niet te verlaten, zoo dikwijls de vader hem aanmaande om het bewuste ontwerp niet op te geven. Toen de vraag was van wilhelmina van Rotterdam af te halen, werd van geene der boven aangeroerde beletselen gerept, een bewijs dat broederlijke genegenheid bij ferdinand levendiger was dan liefde. Meer gevaar bestond er evenwel in dat voldoen aan broederlijke dienstbetooning, dan in iemands gedachten opgekomen was.
| |
| |
Ferdinand bragt, gelijk wij vroeger (Deel II, bl. 20) zagen, behalve ettelijke oogenblikken aan het huis van mevrouw elters, een gedeelte van eenen dag in elisabeth basmooths gezelschap door, en die korte tijd was lang te over om in zijn hart een gevoel op te wekken, dat door de lange scheiding, welke vervolgens plaats had, niet uitgedelgd kon worden, integendeel, gevoed door al wat wilhelmina van elisabeth en van de vriendschap, die tusschen haar beide opgekomen was, verhaalde, schoot dat gevoel al dieper en dieper wortels, en deed den jongman gretiglijk verlangen naar eene wederontmoeting met haar, die hij evenwel vreesde in lang niet, ja welligt nimmer te zullen wederzien. Gekweld door dat verlangen, en door die vrees te gader, dan eens zich aan zijn gevoel overgevende, dan weder zich dat gevoel ontveinzende, sprak ferdinand van niets wat deze zaak betrof, en liet zelfs zijne zuster onkundig van den indruk, welken hare vriendin op hem had gemaakt. In den loop van den zomer bragten de ouders van ferdinand, gelijk zij jaarlijks gewoon waren, eene week of drie door de hofstede van de tante bij wie charlotte (de juffer die de oude heer gardijn voor zijn' zoon in het oog had) na haar ouders dood was komen inwonen; de juffer was te huis, en dus dagelijks onder de oogen van den man, die haar zoo zeer tot schoondochter verlangde. Die oogen waren te scherpziende, om niet al de gebreken van het meisje te bemerken, en evenwel, zoodanig werden zij door de geldzucht verblind, dat de heer gardijn niet naliet als het ware voor zijnen zoon te vrijen, en bij de terugkomst
| |
| |
onder zijn eigen dak, dien zoon op nieuw aanmaande, om van hetgeen hij vermeende voor hem gewonnen te hebben, toch gebruik te maken. ‘Eene ongezochte gelegenheid,’ zoo vervolgde hij; ‘doet zich voor u op, om charlotte een bezoek te geven; aan een kostbaar halssieraad, dat zij een' dezer dagen om had, openbaarde zich een gebrek, zij gaf het mij mede om het te laten herstellen, breng gij het terug, hierin ligt zorgvuldigheid van mijne zijde voor het mij toevertrouwde kleinood, en beleefdheid van uwen kant; voeg, terwijl gij het haar ter hand stelt, er iets aangenaams, eenige vleijende woorden bij, en gij zult zeker wèl ontvangen worden; na oplettendheid voor haren persoon, is de meisjes niets liever dan oplettendheid voor hare opschikjes, beiden zult gij betoonen door aan mijn verlangen te voldoen. Ik wil hier niet bevelen maar ik verzoek.’ - Een verzoek van zijn' vader, was voor den goeden ferdinand zoo veel als een bevel; hij ging dan, doch vond de juffer en hare tante niet te huis, en keerde denzelfden dag terug, verheugd, dat (zoo als hij in zijn binnenste dit noemde) het geluk hem gediend had. Dan het geluk diende hem nog beter, toen hij ter vereffening van een handelsgeschil, dat tusschen zijn' vader en een huis te Bristol gerezen was, in de verpligting geraakte om eene reize naar Engeland te doen. Het kleine landgoed van zijnen vriend hasley in de nabijheid van die stad gelegen zijnde, vraagde hij verlof om eenigen tijd bij hem te komen doorbrengen, verkreeg dit zeer gemakkelijk, en werd op Woolock ontvangen, gelijk wij hier boven hebben vermeld.
| |
| |
Wat wij echter toen niet vermeldden is de verbazing van ferdinand op het zien van elisabeth. Wel had hij van zijne zuster vernomen, dat mejufvrouw basmooth, toen het vaarwel te Delft werd uitgesproken, op het punt was om naar Engeland terug te keeren, doch in welk gedeelte van dat rijk zij zich bevond, was hem onbekend gebleven, en daar er geene geregelde briefwisseling tusschen de beide meisjes plaats had, had wilhelmina hem niet meer kunnen zeggen, dan, dat haar nieuw vriendinnetje wèl op haar gewoon verblijf Barkey-Vale aangekomen was, want dit had elisabeth haar in der tijd gemeld. Ferdinands verbazing dan was zoo natuurlijk als groot, toen hij haar, wier beeld niet uit zijn geheugen geweken was, als de huisgenoot van zijnen vriend wedervond, en zich terstond met haar en de hem geheel onbekende cecilia in gesprek moetende inlaten, was zijne bedremmeldheid er het wel te verwachten gevolg van geweest. Niets anders echter dan de verlegenheid, was door de twee vriendinnen bemerkt geworden, en dewijl ferdinand gegronde redenen had, om wat hij gevoelen mogt, in zijnen boezem op te sluiten, bleef ook zijn vriend onkundig van de aangename verrassing, welke voor hem plaats had gehad.
De eerste maaltijd welke op Woolock door de vier, daar nu gevestigde personen te zamen gehouden werd, gaf elisabeth een gunstig denkbeeld van degenen die volgen zouden, en schoon zij, gelijk vroeger gezegd is, liever debora tolver dan den heer gardijn mede zou hebben zien aanzitten, zoo bespeurde zij evenwel eene aangename verbetering in de gesprekken, door
| |
| |
het bijzijn van eenen nieuwen gast. Deze in den grond van zijn hart zeer wel tevreden, deelde zijne opgeruimdheid aan het overige gezelschap mede, spotte somwijlen op eene geestige wijze met de vreemde manieren van zijnen gastheer, in wien, zeide hij, hij steeds zijnen ouden medestudent wedervond, en bewees door zijnen eigenen trant van omgaan met dien heer en met de beide aanzittende vrouwen, dat Hollandsche beschaafdheid vaak de Engelsche zeer verre overtreft. Afwisselend in Bristol bezig, en de aangenaamheden van den gezelligen omgang op Woolock smakende, was ferdinand gardijn slechts weinige dagen door de bewoners van het, nabij het landgoed gelegen dorp gezien geworden, toen op zekeren voormiddag, terwijl hij nogmaals zich in de stad bevond, en cecilia en elisabeth te zamen waren, mejufvrouw meddlecock gansch onverwacht verscheen. Bemerkende dat elisabeth haar gewaar wordende, het boek waaruit zij bezig was overluid hare vriendin voor te lezen, met eenigen onwil toesloeg en op de tafel wierp, zeide zij: ‘Een oogenblik slechts!..... één oogenblik. Onze gemeente is in rep en roer,.... ik kom als afgezant, als middelaar indien het noodig is, dus antwoord mij. Wordt er gekuipt om den heer hasley, wiens vestiging alhier zoo veel voordeel aan het dorp bezorgt, van ons af te trekken en over te halen om zich in de stad te gaan nederzetten?....’ De beide vriendinnen haar verbaasd aanziende, en slechts een flaauw: ‘Hoe zoo?’ in antwoord aan cecilia ontsnappende, vervolgde de nieuwsgierige: ‘Een onbekende is in vollen ren
| |
| |
herwaarts komen aanrijden - hij is gezien met den heer hasley wandelende, en zoo het scheen in een vertrouwelijk gesprek - men weet dat hij zich dagelijks naar Bristol begeeft en hier terug komt; nu verlangt men te weten....’ ‘Niet men,’ zoo viel elisabeth lagchende haar in de rede: ‘maar jufvrouw meddlecock verlangt te weten, wie de vreemde heer is en wat hij komt doen, dit is, voor zoo veel ik het begrijp, de grond der zaak, het overige slechts een omkleedsel om de onbescheidenheid der vraag te bedekken. Gij verlangt iets te vertellen te hebben, nu zoo vertel: de onbekende is de prins van Mirocomali, hij komt uit Perzië, beladen met schatten van den Schach, en wil het westelijk gedeelte van Engeland voor zijnen meester koopen. Nu is het oogenblik waarvan gij spraakt verstreken, sta ons dus toe onze lectuur te hervatten.’ De ernstige wijze waarop mejufvrouw basmooth haar belagchelijk narigt gegeven had, en de vreemde woorden die zij had gebruikt, deden de vraagster in twijfel staan of zij het gezegde al dan niet moest gelooven. Regtstreeks bekennen: ‘ik ben nieuwsgierig om te weten wat het bezoek van dien heer in heeft,’ durfde zij niet, zij wendde dan de oogen naar cecilia, maar deze zag niet op, ontevreden zijnde met elisabeths spotternij, en toch haar niet willende ergeren door eene openbaring der waarheid aan de bemoeizuchtige meddlecock. Een paar dames uit de nabuurschap, die een bezoek bij mevrouw hasley kwamen afleggen, deden de voormelde zamenspraak een einde nemen, en de nieuwsgierige,
| |
| |
gevoelende, dat zij in dat gezelschap niet op hare plaats was, nam de partij van te vertrekken, en vergenoegde zich, hier en daar, aan wie zij van hare bekenden ontmoette, te zeggen: dat er naar allen schijn een Prins op Woolock zijn' intrek had genomen. Die gewaande Prins intusschen, dag aan dag getuigen zijnde van de goede hoedanigheden, het vernuft en de minzaamheid door welke zich elisabeth van hare vriendin en in zijne oogen van en boven alle andere vrouwen onderscheidde, en meer en meer met hare uiterlijke bevalligheden ingenomen wordende, kon niet dan met schrik aan het naderend oogenblik denken, waarop zijne bemoeijingen met den hem opgedragen last een einde nemen, en hij verpligt zou zijn, het gastvrij Woolock te verlaten, en op nieuw bloot te staan aan het aandringen zijns vaders, op het huwelijk met charlotte, aan wie hij nu meer dan ooit gevoelde, dat hij nimmer weder een vriendelijk woord zou kunnen zeggen. Somwijlen sloegen hem zulke gedachten ten eenenmale ter neder, doch in andere oogenblikken lachte hem de mogelijkheid toe, om den ouden heer gardijn zijn plan te doen opgeven en te doen stemmen in eene vereeniging met elisabeth, doch hiertoe was vooral noodig (dit begreep ferdinand) dat de omstandigheden van mejufvrouw basmooth zoodanig waren, dat zij min of meer met die van charlotte gelijk stonden, of er in zekere opzigten tegen op wogen. Hieromtrent verlangde hij onderrigt te bekomen, maar hoe? Niet anders dan door zijnen vriend hasley te ondervragen; dit te doen zonder iets van zijne gevoelens te verraden, dacht hij niet mogelijk
| |
| |
te wezen, en lionel was de man niet in wiens boezem hij raadzaam vond zijn geheele hart uit te schudden: ‘Vooreerst dan;’ dacht hij: ‘nog gezwegen, nog gewacht; de vereffening der bewuste handelszaak gaat langzaam voort, dewijl ik op Woolock logeer, is het geene vermeerdering van onkosten indien ik wat langer uitblijf dan ik eerst gedacht had te doen; komt tijd komt raad,’ en zoo zich aan een' stroohalm vasthoudende, en aan het genoegen van het oogenblik botvierende, nog meer dan aan de vrees voor de toekomst, was ferdinand zwak genoeg om de inspraak van zijn hart boven die der rede gehoor te geven, en bereidde zich zoodoende kwellingen en droefenissen, die door één manmoedig besluit zouden zijn te voorkomen geweest. O, ware hij de eenige geweest, die door zulk eene verkeerde handelwijze heeft te lijden gehad!
Elisabeth intusschen, was van hare zijde niet ongevoelig gebleven voor de wezentlijke verdiensten en voor de aangenaamheid van den omgang van ferdinand. Vergeleken bij den wuften edward, haren vorigen minnaar, blonken zijne ernstige grondbeginsels en wat men van deugden in hem kon gewaar worden, glansrijk uit; naast lionel hasley geplaatst, vertoonde gardijn het beeld van den beschaafden welopgevoeden man, in tegenstelling met den wel goedhartigen, maar ongemanierden natuurmensch, en met alerte, schoon diens aardigheid en begaafdheden mejufvrouw basmooth een oogenblik hadden begoocheld, was zelfs, met ter zijdestelling van des Franschmans afschuwelijk karakter, de edele Hollander (volgens eene gemeenzame
| |
| |
uitdrukking) niet op eenen dag te noemen. Zoo zeer dan ferdinand met angst het oogenblik zijner scheiding van elisabeth zag naderen, zoo zeer zag deze op tegen den dag, waarop zij zoude hooren zeggen: ‘Onze logeergast vertrekt.’ Doch terwijl gardijn zich de reden van zijnen angst niet ontveinsde, maar die wel degelijk in zijne liefde voor elisabeth vond, schreef zij hare vrees alleenlijk toe aan het onaangename vooruitzigt van weder verstoken te worden van het gezelschap desgenen, die in den huiselijken kring op Woolock zulk eene buitengewone verscheidenheid had te weeg gebragt, en dewijl dit een natuurlijk en zeer geoorloofd gevoel was, deed zij niet de minste poging om het te onderdrukken, en gaf zich zoodoende onwillekeurig toe in de ook in haar hart opkomende liefde voor ferdinand. Te meer dacht zij aan geene liefde, daar hij niets van dien aard te kennen gaf, en mevrouw hasley met geene mindere onderscheiding dan mejufvrouw basmooth behandelde, ja zelfs was hare gewone geringachting van zich zelve, en hare weinige aanspraak op de kunst van te behagen, haar in den weg om de verbeelding te doen geboren worden, dat zij indruk op ferdinands hart zon hebben gemaakt; en hij, hare onbevangenheid ziende, werd teruggehouden haar iets bijzonder vleijends te zeggen, en vreesde dat zij hem met de uiterste onverschilligheid aanzag. Zoo bleef het eenigen tijd; dan op zekeren morgen, een versje, dat ferdinand voor cecilia uitgeschreven had, op de tafel liggende, bewonderde elisabeth de fraaiheid van het schrift, en cecilia zeide: ‘Inderdaad, zijne hand is uitmuntend,
| |
| |
doch is het alleen zijne hand? mij dunkt neen! hij bevalt mij oneindig beter dan ik gedacht had dat hij doen zoude; mijns inziens is lionels vriend in vele opzigten een uitstekend mensch, ik heb wel eens gedacht dat hij een goed man voor u zou zijn, elisabeth!’ Als hadde zij eene liefdesverklaring gehoord, deden deze woorden mejufvrouw basmooth ontstellen, zij bloosde en zweeg, doch van nu aan kwam de gedachte in haar op, dat inderdaad ferdinand gardijn een goed man voor haar wezen zoude, en begon zij te bemerken, dat zij iets meer voor hem gevoelde, dan voor eenigen andere van zijne kunne. Doch die ontdekking verontrustte haar; niets in ferdinands gedrag of woorden regtvaardigde hare genegenheid voor hem, zij moest die dan onderdrukken, althans ontveinzen; dit eischte, meende zij, de vrouwelijke kieschheid en haar gevoel van eigene waarde. Zoo werd zij dan stroever jegens den huisgenoot dan zij te voren geweest was, ontweek zoo veel mogelijk zijn bijzijn, wat haar zulks ook kosten mogt; liet zich maar zelden in gesprek met hem in, en bevestigde zoodoende steeds zijne overtuiging, dat zij hem ongenegen was.
Intusschen was er in Holland iets voorgevallen, dat den ouden heer gardijn deed besluiten, zijn' zoon tot een goedig tehuiskeeren aan te manen. De tante bij wie charlotte inwoonde, was gewaar geworden dat de voogd, welke het groote fortuin der minderjarige onder zijn bestier had, door wederwaardigheden in zijnen handel, genoopt was geworden een groot gedeelte der hem toebetrouwde penningen ten eigen ge- | |
| |
bruik te besteden, hij had daarmede in effecten gespeculeerd, mis geraden, op nieuw de vertrouwde kas aangesproken, en zoodoende meer dan de helft van het kapitaal zijner pupil te zoek gemaakt. Dewijl de voogd een man van groot aanzien was en hooge eereposten bekleedde, was het geraden zijne schande niet aan den dag te doen komen, en dit kon te ligter geschieden, daar charlotte geheel onkundig in al wat geldzaken betrof, gemakkelijk om den tuin te leiden was; men had haar slechts te zeggen, dat ten haren vermoedelijken profijte gespeculeerd, doch ongelukkiglijk slecht geraden was, zij zou alles zonder argwaan op te vatten gelooven, wel eenigzins bedroefd zijn over het verlies, doch met weinig moeite getroost worden, wanneer men haar verzekerde, dat zij evenwel nog in ruimte zou kunnen leven, en aan haren smaak voor opschik enz. botvieren. De tante bovendien, om redenen uit haar gedrag in vroegere dagen ontsproten, belang hebbende bij het ontzien van den voornoemden voogd, zoo werd door haar, ten einde verdere verduistering van penningen te beletten, geraden gevonden de zaak geheim te houden, doch charlotte hoe eer hoe beter aan een' harer minnaars uit te huwelijken, en daar ferdinand gardijn degene was, die de tante, zoo om zijne geboorte als goede hoedanigheden het best voor haar keurde, stelde zij alle pogingen in het werk om hare nicht ten zijnen voordeele te doen besluiten, en schreef, nadat zij genoegzaam meende gevorderd te wezen, aan
den ouden heer, dat, indien ferdinand zijn geluk niet verbeuzelde, maar hetgeen men van zijne gevoelens vermoedde, door een regt- | |
| |
streeks aanzoek gestand deed, zij niet twijfelde of charlotte zou de zijne worden. Naauwelijks was dit heugelijk nieuws den ouden heer gardijn bekend, of hij deelde het zijnen zoon mede, en wel in zulke bewoordingen, dat deze zich in gemoede verpligt rekende, althans zich aan geene banden, hoe zacht ook, te leggen, eer hij de oude kluisters geheel verbroken zou hebben, iets waartoe hij voorhad zijne uiterste pogingen aan te wenden, doch waarvan hij de groote moeijelijkheid inzag. De twee elkander in het geheim hartelijk genegenen, leefden zoo onder één dak te zamen voort, zonder iets van de genoegens te smaken, die meerdere vrijheid tot het openbaren hunner wederzijdsche innerlijke bewegingen hun zoude hebben verschaft, ja gekweld door vrees van onwillekeurig te veel van hunne ware gevoelens aan den dag te leggen, en door angst van de liefde, die beiden in zich bespeurden, niet met wederliefde beloond te zien. O! hoe ellendig is de mensch, die vaak weinige gelukkige tijdperken in zijn leven kent, dat de gelukkigste dikwijls door bijkomende omstandigheden vergald worden of wel geheel verloren gaan. Vooral nadat ferdinand den brief van zijnen vader had ontvangen, maakte eene diepe treurigheid zich meester van zijn gemoed; wel bleef hij bij zijn voornemen volharden om zich niet te laten verbinden aan iemand die hij niet lief hebben kon, doch zijn vader te moeten wederstreven, kostte te veel aan zijn ouderlievend hart, dan dat hij met onverschilligheid de teleurstelling welke bij ging veroorzaken, zou hebben kunnen overdenken. Haar te verlaten, die hij dagelijks meer bewonderde
| |
| |
en beminde, zonder haar iets van zijne gevoelens te durven openbaren, geheel onzeker ten opzigte van hare gezindheden jegens hem, en met het vooruitzigt van hem wachtende onaangenaamheden, was meer dan hij met kalmte verduren kon. Zijne treurigheid kon door elisabeth niet onopgemerkt blijven, en werkte nadeelig op haar, zoo dat zij dan eens door cecilia verrast werd in diep gepeins zittende, dan door hare vriendin van gemelijkheid werd beschuldigd, dan weder aanleiding gaf tot de vraag van deze, of zij zich ongesteld bevond. Alle aanmerkingen of vragen, waarop zij nimmer een volledig antwoord geven kon. O, diep, zeer diep zijn de schuilhoeken van het menscheschelijke hart!
|
|