| |
| |
| |
XXIV.
Huiselijke omgang op Woolock.
Drie dagen reizens was Woolock, het kleine landgoed dat cecilia thans met haren echtgenoot bewoonde, van Barkey-Vale af gelegen. Eene voor haar geheel nieuwe landstreek trok elisabeth door, en dit nieuwe werkte in zoo ver voordeelig op hare stemming, dat zij opgeruimder werd, naarmate zij zich verder van haar oud verblijf verwijderde. Evenwel liet zij den tijd, waarin zij nog het bijzijn van haren oom genoot, niet ongebruikt voorbij gaan, maar besteedde dien grootendeels in het spreken over hare bijzondere belangen en over die van sommige andere personen, naar mate haar die voor den geest kwamen. Nicoles was een van deze. ‘Dien man,’ zeide mejufvrouw basmooth: ‘vind ik al zeer ongelukkig. Hoe lang is hij niet gekweld geweest door het denkbeeld, dat hij mijn' vader om het leven gebragt had, en toch had hij dit niet gedaan; om die kwelling te verdrijven heeft hij zich aan eene buitensporige leefwijze overgegeven, en dus zijne schuld vergroot. Veel heeft hij doorgestaan en geleden, en altijd is het ge- | |
| |
voel van zijne zonde zoo levendig bij hem gebleven, dat hij nu, op zijnen ouden dag, geene vernedering geschroomd heeft, maar zich zelfs voor mij, die zoo veel jonger ben, als een misdadiger heeft aangeklaagd. Hij schijnt, nu hij verligting van smart heeft ontvangen, en door de hoop op vergeving van boven, opgebeurd is, zich goed te willen schikken, gaarne zoude ik, zoo mogelijk, iets bijdragen om hem op zijnen beteren weg te doen staande blijven, en eenig geld afstaan om hem aan een geregeld bestaan te helpen, ik beveel hem, lieve oom! in uw aandenken te dezen opzigte.’ Het behoeft niet gezegd te worden, dat hendrik dezen wensch van zijne nicht gereedelijk beloofde in aanmerking te zullen nemen; hij prees daarenboven elisabeths teergevoeligheid jegens eenen
gevallenen broeder, doch bragt haar tevens te binnen, dat de man, schoon letterlijk geen moordenaar zijnde, toch gepoogd had een' moord te doen, en voor het minst schuld had aan den rampzaligen staat van waanzinnigheid waarin zij haren vader gezien had, zoodat zijne angsten de welverdiende straf zijner misdaad waren geweest: ‘Doch,’ voegde bestenvelde hier ten slotte bij: ‘ik wil zijne laatste levensdagen niet door verwijten verbitteren, want ik beklaag hem ook; doch meer omdat hij zich tot het kwaad heeft laten vervoeren, dan omdat hij daarvoor geleden heeft. Tweesoortig is, mijns inziens, het medelijden, dat eenig persoon ons inboezemen moet, wanneer hij te beklagen is. Lijdende zonder zelf de oorzaak van zijn ongeluk te zijn geweest, is hij medelijden met achting gepaard, waar- | |
| |
dig; doch zelf alles gedaan hebbende wat tot ongeluk leiden moet, kan hij op geen ander medelijden aanspraak maken, dan hetgeen ingeboezemd wordt door het leedwezen, dat ieder regtschapen mensch gevoelt, voor eenen lijdenden natuurgenoot. De schipbreukeling, bij voorbeeld, wiens vaartuig onverhoeds door stormen op zee beloopen, tegen eene klip wordt aangesmeten en verbrijzeld, trotsch de meest geschikte pogingen om het te redden, en die zoo doende van al zijn vermogen beroofd is geworden, beklaag ik, en reik ik de behulpzame hand, met een gansch ander gevoel van medelijden dan den verarmden verkwister, die moedwìllig en brooddronken van het zijne heeft misbruik gemaakt en de onmiddellijke oorzaak van zijne ellende is. Beide zijn ongelukkig, doch de eerste kan ik achten, de laatste slechts met treurigheid over zijne dwaasheid aanzien.’ - ‘Ik begrijp u volkomen,’ antwoordde elisabeth: ‘dan ach! hoe vele menschen krijgen in hunne jeugd geene genoegzame kennis van ware zedelijkheid, deze handelen voorts, geloof ik, al naar mate hun gewaand belang van het oogenblik, het schijnt te
vereischen, en bewerken zoo hun eigen ongeluk. O, dit te bedenken, wekt bij wie in zijne kindschheid zich niets dan alles goeds hoorde inprenten, een dubbel gevoel van dankbaarheid jegens degenen op, die hem zoo tegen het verderf behoedden! In dit opzigt ben ik oneindig veel aan debora verschuldigd, dit hoop ik dankbaar te erkennen; zij heeft nu geene hulp meer noodig; doch ook haar beveel ik in uwe gunst, verlies haar niet
| |
| |
uit het oog, beste oom! vergun haar u van tijd tot tijd te schrijven, en indien gij immer bespeurt, dat ik haar van dienst zou kunnen wezen, o zoo verberg mij zulks niet!’ - Allengs kwam men nu Woolock nader; een welgebaande weg door een bosch, waarvan reeds de meeste boomen met den liefelijken lentedos prijkten, geleidde naar eene ruime vlakte, aan welker einde het sierlijk gebouwde huis, hetwelk elisabeth ging bewonen, op een' kleinen heuvel gelegen, van verre gezien werd; achter dat huis waren de tuinen die er toe behoorden, en regts af, eenigzins verder in het verschiet vertoonden zich de torens van de stad Glocester.
Zoodra cecilia het reisrijtuig zag aankomen, hetwelk zij berekende dat hare vriendin tot haar bragt, riep zij al hare huisgenooten aan de voordeur bijeen, opdat er geene vertraging in het afladen der pakkaadje mogte plaats grijpen. Met de grootste teederheid werd mejufvrouw basmooth, nu aangekomen zijnde, verwelkomd. Cecilia's hartstogtelijke vriendschap vertoonde zich meer dan ooit; zij hield niet op hare vriendin te kussen, de handen te drukken en door uitroepingen kenbaar te maken, hoe gelukkig zij zich vond haar weder te zien. De heer hasley, op dit oogenblik niet te huis zijnde, was van haren kant elisabeth vrijer in hare eerste ontmoeting van hare vriendin, dan zij gevreesd had het te zullen wezen, en zoo schroomde zij ook niet spoedig te zeggen: ‘Gij ziet, cecilia! dat ik mij al aanstonds aanmatig de regten der zamenwoning te laten gelden, want ik breng ongevraagd mijn' oom mede; hij wilde gaarne
| |
| |
zien waar ik bleef en hoe ik gevestigd zou zijn, en tevens de goedheid hebben mij herwaarts te geleiden. Is er plaats voor hem, zoo blijft hij hier dezen nacht over, anders zal hij in de nabuurschap zoeken onder dak te komen; morgen bij tijds neemt hij den terugtogt aan.’ - ‘Wij zullen trachten den heer bestenvelde te gerijven,’ antwoordde mevrouw hasley: ‘doch de logeerkamer is nog niet geheel in orde en uw oom zal zich eenigzins moeten behelpen.’ De toon waarop dit gezegd werd, was niet die der gulle gastvrijheid op welke elisabeth gerekend had, zoo dat in haar de vrees opkwam, dat hare vriendin het gebruik dat zij van haar regt maakte, niet geheel goedkeurde, dit verwonderde haar en deed haar leed, dan weldra werden die gedachten door andere verdreven, en met het bezigtigen der twee kamers, die tot haar bijzonder gebruik bestemd waren, en het aldaar voorloopig eenigermate in orde plaatsen van het meest benoodigde van het goed, dat zij mede gebragt had, werd genoegzaam de overige tijd van den voormiddag gesleten. Tegen etenstijd kwam de heer lionel hasley te huis; met groot gedruisch trad hij binnen, terwijl een paar groote honden, die blaffende tegen hem opsprongen, wat hij tot de beide aangekomenen zeide, bijna onhoorbaar maakte. Zijn gelaat evenwel teekende vriendelijkheid, en het weinige wat men verstaan kon, was daarmede overeenkomstig. Onder den maaltijd lagen de honden naast of onder hun meesters stoel en kregen telkens iets van het eten, dat deze op zijn bord had, mede; dan de eensgezindheid tusschen de twee beesten werd
| |
| |
niet zelden gestoord, wanneer het eene iets meer dan het andere erlangde, dan bromden zij of beten elkander, en lionel moest met zijne forsche stem, of met een zweepje dat hij bij zich had, meer dan eens tusschen beide komen, iets dat het gesprek telkens op eene onaangename wijze deed afbreken en zoodanig tegen hendriks gewoonte, van te midden zijns gezins aan te zitten, streed, dat zijne nicht, in de overtuiging dat hem deze wijze van doen onmogelijk wel kon bevallen, hem dikwijls meesmuilend en beteekenend aanzag, waarop hij dan met zijne oogen een antwoord gaf, dat haar bewees dat zij wel geraden had. Na het eten werd de tijd, zoo lang de dag dit gedoogde, doorgebragt met het bezigtigen der tuingronden, die tot het bestek van Woolock behoorden, en gedurende den avond ontbrak het niet aan stoffe tot het houden van een aangenaam gesprek. De vrouwen, die elkander zoo lang niet gezien hadden, kwamen op vele, gedurende hare scheiding voorgevallene, zaken terug, en hadden natuurlijkerwijze het daar bijzonder drok mede. Hendrik en lionel waren over de staatkundige gebeurtenissen aan het praten geraakt; wij behoeven onzen tijdgenooten niet te zeggen, hoe, althans bij verschil van denkwijze, zoo als hier plaats had, voor dit onderwerp een ruim veld voor bespiegelingen open lag. Want koning lodewijk XVIII had de wijk genomen, en napoleon was weder op den troon van Frankrijk gezeten. Dewijl de honden nu sliepen, konden de heeren ongestoord elkander hunne gedachten kenbaar doen worden, en beide maakten van die gelegenheid gebruik, de eene om
| |
| |
zijn afgrijzen van den geduchten rustverstoorder, en zijne vrees, dat hij nogmaals den oorlog zou beginnen, de andere zijne verachting van de bourbons, en zijne bewondering van den onversaagden Corsikaan, aan den dag te leggen. Zonder bittterheid, doch niet zonder vuur, werd het gesprek zoo lang voortgezet, tot dat het hoog tijd was, nadat degenen die er lust toe hadden, nog iets genuttigd hadden, dat men zich ter rust begave. Dit oogenblik kwam echter niet, zonder dat elisabeth zich herinnerende dat zij den volgenden avond en voor lang zonder haren geliefden oom daar zitten zoude, op eens door eene diepe treurigheid werd overvallen. Bestenvelde de oorzaak van hare aandoening zeer wel bevattende, trad naar haar toe, omhelsde haar en zeide: ‘Houd u goed, kindlief! wij zullen, vlei ik mij, elkander nog wel eens weder zien - intusschen,’ voegde hij daar glimlagchende bij: ‘bedank ik u en den heer en mevrouw hasley voor de mij betoonde herbergzaamheid - vaart allen wel!’ - Nu spoedde hij zich de kamer uit, terwijl elisabeth hem toeriep: ‘Morgen ochtend zie ik u nog weder!’ - dan dit gebeurde niet, want hendrik alle noodelooze droefheid aan zijne nicht willende besparen, vertrok bij de eerste morgenschemering zonder eenig gedruisch te maken, en was reeds een goed eind wegs van Woolock af, toen elisabeth uit haren zeer gerusten slaap ontwaakte.
Thans als het ware eene geheel nieuwe loopbaan ingetreden, en op zich zelve staande, begon mejufvrouw basmooth zeker plan te vormen, hetwelk zij aan hare vriendin wilde voordragen, om op de meest
| |
| |
aangename en tevens meer of min nuttige wijze haren tijd te besteden. Zij verlangde eenig deel in het huisbestier, eenige taak haar opgedragen te zien, voorts een gedeelte van den dag regelmatig tot eigen oefening, en een ander deel tot den gezelligen omgang met cecilia bepaald te hebben, evenwel niet zóó, dat gelijk bij grootvader bestenvelde de klok de baas wierd in huis, en de menschen door het nedervallen van den hamer op het klinkende metaal, gedwongen wierden, dan eens van tafel op te staan wanneer zij om de aangenaamheid of vrolijkheid van het gesprek wel verlangd zouden hebben wat langer te blijven zitten; dan eens zich genoodzaakt vonden eene vermakelijke wandeling te bekorten, soms, een leerzaam boek huns ondanks uit de hand te leggen, of een nuttig handwerk te staken. Het ongevallige van zulk een' noodeloozen dwang, had elisabeth lang, en cecilia in den veel korteren tijd, toen zij er mede aan onderworpen was, genoegzaam ondervonden, om er haar even als hare vriendin, van af te schrikken; in dit punt dan waren beide het volkomen, in andere zoo wel eens, dat mejufvrouw basmooths plan slechts kleine wijzigingen onderging. Zoo zetteden zij zich dan op den voet om het in werking te brengen, en beloofden zich gouden bergen van hare zamenwoning.
Eene der bijzonder menschkundige uitdrukkingen, welke wij in de heilige bladeren ontmoeten, is deze: (te vinden 1 Cor. II:11) ‘Wie van de menschen weet hetgene des menschen is, dan de geest des menschen die in hem is?’ Bij uitstek toepasselijk op de denkwijze, (soms eene geheel verkeerde denkwijze) van
| |
| |
verschillende personen over elkander, is die uitdrukking meermalen bevonden te wezen; zij toonde zich ook zoo te zijn, op het oordeel dat elisabeth en cecilia stilzwijgend de eene over de andere velden. Laatstgenoemde, tot zekere treurigheid zonder oorzaak, van nature overhellende, bij uitstek teêrgevoelig, weinig ijverig van aard en niet met een bijzonder groot verstand begaafd, had elisabeth een' tijd lang in het huis van haren grootvader gadeslaande, aangezien voor een' zeer onderworpen, met alles tevreden persoon, die door onbezorgdheid vrolijk en door de eenzelvigheid van hare leefwijze bijkans onverschillig geworden was, ten minste weinig vatbaar voor innige gemoedsbewegingen; zij dwaalde. Elisabeth dwaalde ook, toen zij cecilia als logeergast op Barkey-Vale meende te wezen gemakkelijk van omgang, gereed om haren smaak ten gevalle van het voorwerp harer genegenheid, waaraan zij scheen met te veel geestdrift verkleefd te zijn, op te offeren; boven vooroordeelen verheven, en de zaken over het algemeen uit het regte oogpunt beschouwende. Hare eigene goedhartigheid deed haar zulks onderstellen, schoon haar geoefend verstand haar anders wel eene verschillende denkwijze zou hebben doen opvatten, maar bemerkende, dat zij in teêrhartigheid bij hare vriendin (schoon zij haar op hare wijze wezentlijk lief had) te kort schoot, deed hare zedigheid haar wanen, dat aan haar zelve de schuld lag, wanneer zij in eenig ding aan cecilia's meerderheid twijfelde. Beide personen elkander nu dagelijks, en op eenen meer gelijken voet dan voorheen, (toen elisabeth de onthalende en cecilia de
| |
| |
onthaalde was) ziende en kunnende bestuderen, ontdekten nieuwheden, vreemdheden, en begrepen allengs, dat, schoon de volkomene kennis altijd bleef ontbreken, zij de eene de andere thans beter doorgrondden dan ooit, en elkander te voren niet geheel gekend hadden. De onderworpene, onverschillige elisabeth bleek iemand te wezen, die hare regten kende, en wanneer het te pas kwam, wist te doen gelden; die inschikkelijk was wanneer iets, dat haar tegenstond, met rede door de tegenpartij verlangd werd, maar die zich geenszins aan allerlei grillen van anderen, met welken zij gelijk stond, ten slagtoffer wilde overgeven; die eene weltevreden geaardheid bezat, doch nimmer dezelve tot lafheid overdreef; die noch onbezorgd was, noch onverschillig, maar niet noodeloos over allerlei beuzelingen tobde of zich gestadig door dezulken liet kwellen; en door geene bijzondere uitwendigheden, maar, waar het pas gaf, door wezentlijk dienstbetoon, of door een krachtig hartelijk woord, hare genegenheid aan den dag leide. Cecilia vertoonde zich als zeer met zich zelve ingenomen en alles op zich zelve tehuisbrengende, ligt geraakt wanneer zij meende dat haar te kort gedaan werd, ergdenkend wanneer iets gezegd werd, dat voor twee uitleggingen vatbaar scheen en niet regt door haar werd begrepen, aan kleinigheden een overdreven belang hechtende, zoodra zij zelve er in gemoeid was, meer uit égoisme dan uit warmte van hart teêrgevoelig, en niet zelden door vooringenomenheid voor of tegen eenig mensch, of eenige zaak, een averegtsch oordeel vellende. Uit het verschil in de karakters der twee
| |
| |
vriendinnen, kwamen dan ook van lieverlede botsingen voort, die soms aanleiding gaven, dat de eene tot de andere zeide: ‘Gij zijt anders dan ik u gedacht had te wezen;’ dan volgden uitleggingen, die dikwijls het onderscheid van geaardheid nog duidelijker maakten, en door gevolgtrekking de vrees deden ontstaan, dat de zamenwoning op den duur niet zoo aangenaam zou wezen, als men zich dezelve voorgesteld had. Doch laat ons de gebeurtenissen niet vooruit loopen, maar liever door het verhalen van eenige voorvallen en gesprekken, den lezer, die onze omschrijving welligt niet klaar genoeg begrepen heeft, dezelve trachten duidelijk te maken.
Een dag of veertien na het vertrek van hendrik bestenvelde waren verloopen, en elisabeth was eenigermate gewoon geworden aan de vreemdheid der manieren van cecilia's echtgenoot, toen deze op een' morgen zeer vroeg, hard aan de deur klopte van de kamer, waar mejufvrouw basmooth nog gerust te bed lag, en tevens binnen trad, zich naast haar ledekant plaatste, en - terwijl zij verschrikt ontwaakte en hem aanzag - zeide: ‘Hier heb ik een' brief voor u uit Holland.’ - ‘Ik bedank u,’ antwoordde elisabeth: doch ‘waartoe de haast, die gij maakt met het overbrengen van dien brief, ik verzoek in het vervolg geene bezoeken van u op mijne kamer!’ - ‘Hoe kon ik denken u in dit heerlijke saizoen te zes uren nog in bed te vinden,’ hernam hasley: ‘dan, verschoon mij, ik vertrek.’ Dit deed hij werkelijk, doch elisabeth bleef niet in gebreke, toen hij, haar aan de ontbijttafel ontmoetende, lagchende vraagde, of zij wel geslapen
| |
| |
had, hem zijne onbescheidenheid te verwijten, door te zeggen: ‘Het zou aan u niet ontbroken hebben, indien ik niet wel geslapen had.’ Cecilia, dit hoorende, zette een paar groote oogen, en vraagde: wat er voorgevallen was? ‘Uw man heeft mij op mijn bed een' brief gebragt, dat moogt gij hem wel afleeren,’ antwoordde mejufvrouw basmooth op een' schertsenden toon; dan zij bemerkte weldra, dat die toon hare vriendin, in dit geval, geenszins aanstond, want deze werd ernstig, en zag beurtelings haren echtgenoot en elisabeth met zulk eene uitdrukking van treurigheid aan, dat het laatstgenoemde speet, een woord van de zaak gerept te hebben. ‘Ferdinand gardijn komt hier dezen zomer misschien logeren, cecilia!’ zeide hasley, zonder op de somberheid van zijne vrouw acht te geven: ‘het zal mij lief zijn, den goeden jongen, mijn' gewezenen medestudent weêr te zien! Wij moeten hem regt goed onthalen, want hij heeft in zijn vaderland veel vriendelijkheid voor mij gehad!’ - ‘Is hij de broeder van mina gardijn?’ vraagde elisabeth, en op lionels antwoord dat hij eene zuster van dien naam had, gaf zij hare blijdschap te kennen, van in de gelegenheid te zullen komen, van door hem, dien zij een paar malen gezien had, weder iets te vernemen van eene juffer, die haar te Rotterdam zeer wel bevallen was, en voor wie zij eene wezentlijke vriendschap koesterde.
‘Wanneer wacht gij dien heer? lionel!’ vraagde cecilia gemelijk. ‘O! de tijd van zijne komst is nog geenszins bepaald,’ ontving zij tot antwoord: ‘doch mij, en u hoop ik ook, zal hij welkom wezen, als
| |
| |
hij verschijnt: en nu tot straks, ik ga te paard rijden, en kom u te twee uren met de caricle halen.’ Met eene vriendelijke omhelzing verliet hij zijne echtgenoot, groette elisabeth met de hand, en ging zingende de kamer uit. - Nu volgde eene redekaveling, waarin eensdeels cecilia's ligtgeraaktheid en een begin van jaloezij duidelijk doorstraalde, en anderdeels hare vrees van door een' nieuwen bezoeker van het bijzijn haars echtgenoots verstoken te zullen worden, klaarlijk aan den dag kwam. Mejufvrouw basmooths onwilligheid om het voorgevallene van den vorigen morgen, als zulk eene ernstige zaak aan te merken, dat zij daardoor wantrouwen tegen hasleys vriendelijkheid jegens haar, zou moeten opvatten, geviel zigtbaarlijk cecilia geenszins, en dat zij het gevaar met opzigt tot den verwachten vreemdeling zeer luchthartig behandelde, even weinig; en daar elisabeth beide punten zamenvattende, besloot met te zeggen: ‘Maak u geene schrikbeelden uit dingen die geene oorzaak van wezentlijke bekommering zijn,’ hernam zij: ‘wij gevoelen niet op dezelfde wijze, dat is nog als van ouds!’ en eene onaangename stilte volgde op dit gesprek. Intusschen, schoon elisabeth geen voet wilde geven aan cecilia's ergdenkendheid, door in hare bekommering omtrent haren echtgenoot schijnbaar te deelen, nam zij echter voor, alle gelegenheden te vermijden, die de jaloezij van hare vriendin zouden kunnen aanvuren, en weigerde voortaan dikwijls hetzij een rijdtogtje met den heer hasley alleen, wanneer haar zoo iets door hem voorgesteld werd, hoewel zij liever eens zoude zijn uitgegaan, dan te blijven zitten
| |
| |
bij de (uit hoofde der omstandigheden in welke zij zich bevond) thans dikwijls gemelijke, kwalijk gestelde en niets liever dan een zittend leven verlangende, huisvrouw. Niettegenstaande deze stilzwijgende pogingen ten goede, gebeurde het somwijlen, dat wanneer lionel in het gezelschap der beide dames een vrolijk gesprek voerende, daarin door elisabeth ondersteund werd, en deze twee met onbevangenheid praatten en schertsten, terwijl cecilia klagende over ongesteldheid, als eene onwillige toehoorster daar nevens zat, de vrolijkheid van haren man en van hare vriendin, hare ergdenkendheid op nieuw gaande maakte, en in weinig oogenblikken hare herstelde gemoedsrust weder werd verstoord. Hiervan de lucht krijgende, poogde elisabeth ook deze ergernis uit den weg te ruimen; te dien einde ontweek zij zoo veel mogelijk het gezelschap der beide echtgenooten, wanneer die tezamen waren, doch haalde zich zoodoende, meer dan eens het verwijt op den hals, dat men weinig aan haar bijzijn had, daar zij een bijzonder zwak voor de eenzaamheid scheen te hebben. In die eenzaamheid was elisabeth echter veelal voor cecilia bezig, want kennis dragende van den staat waarin hare vriendin zich bevond, werkte zij ijverig aan het borduren van eene jurk voor het verwacht wordend kind; dit bleef evenwel niet lang een geheim, want mevrouw hasley op zekeren dag onverwachts in mejufvrouw basmooths kamer gekomen zijnde, en haar iets ziende wegstoppen, was onbescheiden genoeg te vragen wat aan hare oogen onttrokken wierd, en daar hare houding te kennen gaf, dat er weder argwaan onder hare
| |
| |
nieuwsgierigheid schuilde, oordeelde elisabeth geraden, haar ronduit te bekennen wat zij verrigtte. Dit bragt cecilia's gevoeligheid weder aan den gang, en veroorzaakte een' stroom van betuigingen van vriendschap en dankbaarheid, welke, elisabeth voor het oogenblik aangenaam waren, doch die allengskens uitliepen op zulk een staat maken op dezer bereidwilligheid om te helpen, dat een groot gedeelte van wat voor de luijermand benoodigd was, aan haar werd opgedragen te vervaardigen. Dan eens zeide cecilia: ‘Ach, elisabeth! ik kan door het zoomen van al die luijers niet heenkomen, zoudt gij er niet een deel van voor uwe rekening willen nemen?’ en toestemmend geantwoord hebbende, ontving laatstgenoemde drie vierde parten van het geheele getal. Dan was het: ‘Mijne oogen gedoogen het merken van die fijne lakentjes niet, gij merkt zoo netjes, elisabeth, ei vervolg gij wat ik begonnen heb,’ - en van de vier en twintig werden er achttien aan mejufvrouw basmooth ter volmaking gebragt. Weder op een ander oogenblik vereischte het opnaaijen der hansopjes eenigen spoed, en mevroow hasley had het zoo warm, dat zij de naald niet voort kon krijgen, nogmaals kwam er een beroep op elisabeth, en van lieverlede werden al de hansopjes, terwijl de vriendin zat te blazen en te luijeren, door haar gemaakt. Ja wel eens gebeurde het, dat als mejufvrouw basmooth een of ander voorstel tot uitgaan, dat haar door dezen of genen der naburen gedaan werd, aannam, en zij haar voornemen aan cecilia openbaarde, deze haar eenigzins gemelijk toevoegde: ‘Alles is wel, lieve,
| |
| |
maar dat zal u zoo veel tijd doen verliezen, en uw verpligtend werk, dit weet gij, is nog in lang niet af.’ Schoon het woordje verpligtend hier als eene pleister op de wonde was tusschen gevoegd, begreep elisabeth zeer wel, dat er een zeker verwijt in de zinsnede verscholen lag, en dat het hare zaak was, niet al te toegevend te zijn, ten einde niet als gehouden aan dingen die beleefdheden waren, in het vervolg te worden aangemerkt. Dat er gevaar bestond voor overdrijving in de verlangens van cecilia, bleek op zekeren dag, toen deze over hare blijde vooruitzigten en eenige huiselijke schikkingen, welke het daar zijn van een kind zouden noodig maken, met elisabeth sprekende, te kennen gaf, dat de kamers welke laatstgenoemde tot nog toe bewoonde, haar meer dan andere geschikt voorkwamen om als (wat de Engelschen noemen) Nursery gebruikt te worden: ‘Ik twijfel niet,’ zoo vervolgde zij: ‘of het zal u om het even wezen, deze tegen twee andere (welke zij aanduidde) te verwisselen,’ en, toen mejufvrouw basmooth geantwoord had: ‘dat zij zich in die onderstelling wel kon vergissen, en dat zij niet gezind was eene soortgelijke verplaatsing zich te laten welgevallen,’ met zekere spijtigheid hernam: ‘Als ik toch die kamers, in mijn eigen huis wensch te gebruiken, geloof ik daar toe volkomen regt te hebben.’ Nu reikte elisabeth haar de hand toe en zeide op een' zachtzinnigen toon: ‘Indien gij, lieve! het woordje ons in plaats van mijn gebruiktet, en bedacht dat ik niet bij u logeer, maar dat wij te zamen wonen, en dat ik mijn deel in de huur betaal, zoudt gij ook eenig regt op de ka- | |
| |
mers aan mij toekennen, en begrijpen, dat ik dezelve geenszins verpligt ben af te staan. Ik beloof dus nog niets daaromtrent; als het kind
geboren is en ik uw verlangen gegrond vind, zal ik zien wat ik, om u genoegen te geven, doen wil.’ Schoon deze wijze van de zaak te beschouwen mevrouw hasley niet aanstond, gevoelde zij genoeg de billijkheid van elisabeths tegenstreving, om voor het oogenblik niet meer te zeggen, doch hare houding, bij het stilzwijgen zelfs, gaf duidelijk te kennen, dat het haar hinderde elisabeth als een' onafhankelijken persoon, en niet gezind zich aan al hare denkbeelden te onderwerpen, te moeten beschouwen. - ‘Herinnert gij u nog,’ vraagde mejufvrouw basmooth eenige weken later aan hare vriendin: ‘dat toen wij het allereerst ons plan van tezamen te gaan wonen opperden, wij de weduwe tolver reeds bij voorraad noodigden, om ingeval dat die zamenwoning plaats grepe, ons eens het genoegen van haar bijzijn te schenken? indien gij er dus niet tegen hebt, wilde ik haar thans voor ettelijke dagen bij ons vragen; zoo eenzaam levende, als zij thans doet, zou het haar tot groot genoegen verstrekken het genot van uw en mijn gezelschap te hebben, en met uw' man kennis te maken, dus,.....’ - ‘Och neen, lieve!’ antwoordde mevrouw hasley hierop: ‘verschoon mij, bid ik u, van dat bezoek; om de waarheid te zeggen heeft mij de weduwe tolver nooit zeer behaagd, en nu ik geheel van haar af ben, verlang ik geenszins weder met haar aan te knoopen.’ - ‘Ik zou haar toch gaarne eenige vriendelijkheid bewij- | |
| |
zen,’ hernam elisabeth: ‘gij weet wat zij altijd voor mij gedaan heeft en geweest is.’ - ‘Ja, maar dat behoef ik juist niet te vergelden,’ zeide cecilia; en om des vredes wille drong mejufvrouw basmooth niet verder op haar voorstel aan, schoon zij er het regt toe gehad zoude hebben,
te meer daar door mevrouw hasley dikwijls, zonder hare vriendin te raadplegen, menschen genoodigd werden, die geheel niet in den smaak van elisabeth vielen. Onder deze was zekere bedaagde jonkvrouw, wier hoofdbezigheid was het opsporen en oververtellen van allerlei weinig beduidend nieuws. Zoodra was er niet iemand in de buurt gevaarlijk ziek of overleden; zoo dra had er niet eene vechtpartij tusschen een paar boeren plaats gehad; zoo dra werd er niet van een op handen zijnde huwelijk gesproken, of de bedoelde juffer (meddlecock was haar naam) liep uit, om van de bijzonderheden de zaak betreffend onderrigt te worden, waarna zij dan de ingewonnene tijdingen, hetzij waar of valsch, overal ging rondbazuinen, zonder eenige onderscheiding in acht te nemen, hetzij aangaande de personen wie de zaken betroffen, hetzij met opzigt tot degenen aan wie zij, somtijds wel met eenige vergrooting en onechte bijsieraden, het voorgevallene ging vertellen. Bij degenen die haar sinds lang kenden, en wisten hoe veel kwaad die bemoei- en praatzucht aan velen berokkend had, was dit mensch niet gezien en niet geacht; des te meer was zij er dan ook op uit, om bij nieuwe buren een' witten voet te verkrijgen, en kort na dat de heer en mevrouw hasley zich op Woolock nedergezet hadden, had jufvrouw meddlecock een bezoek,
| |
| |
door velen gevolgd, daar gedaan, en reeds had zij eene zekere gewoonheid verkregen om cecilia hare nieuwtjes te verhalen, toen elisabeth kwam, en door hare komst de praatster eene hoogst aangename gelegenheid verschafte, om elders te verspreiden wat op Woolock voorgevallen was. Dan, dit eens verspreid zijnde, was er weder behoefte aan iets anders, en dewijl van elisabeth niet meer bekend was, dan: zij is eene wees, eene oude vriendin van mevrouw hasley, bleef er voor de praatzieke nog veel te weten over, en hoe grooter hare nieuwsgierigheid ter eener, en mejufvrouw basmooths stilzwijgendheid ter andere zijde, was, hoe meer meddlecock hare bezoeken vermenigvuldigde. Dit nu mishaagde elisabeth, die, hoe groot eene liefhebster zij ook wezen mogt van het gezellig verkeer en van aangename onderhoudende gesprekken, een gepraat, dat niets afdeed, waaruit niets te leeren viel, en waarbij noch geest noch verstand te pas kwam, niet dulden kon, ergerde zich zoo dikwijls zij cecilia's nieuwe bekende over allerlei weinig beduidende dingen, die andere menschen betroffen, hoorde uitweiden, en haar zijdelingsche vragen doen, die aan het onbescheidene grensden, op welke zij niet verkoos te antwoorden, doch welke zij begreep dat niet beantwoord wordende, voedsel geven zouden aan de vinding der onvermoeide praatster, en aanleiding tot commentariën, die deze uit haar eigen brein putten zou. Wanneer dan elisabeth door mevrouw hasley mejufvrouw meddlecock hoorde uitnoodigen om dezen of genen dag op Woolock te komen doorbrengen, kon zij dikwijls niet
| |
| |
nalaten door een afkeurend teeken haar leedwezen daaromtrent aan hare vriendin te kennen te geven, en als cecilia met haar alleen zijnde eens zeide: morgen komt mijn nieuwspost (want zoo werd de juffer in de wandeling bijgenaamd) hier eten, ontzag elisabeth zich niet, haar weinig genoegen in die schikking te openbaren; dan dit hielp niet, cecilia grondde zich op het vermaak dat haar het gezelschap van mejufvrouw meddlecock verschafte, en stoorde zich aan den onwil van hare huisgenoot geenszins.
Uit het gezegde zal, onzes inziens, nu den lezer genoegzaam gebleken zijn, dat er kleinigheden waren, die de zamenwoning der twee oude vriendinnen minder aangenaam maakten, dan zij in vroegere jaren gedacht hadden dat die wezen zoude, kleinigheden waren het inderdaad, doch de ophooping van kleine hindernissen maakt vaak eene groote smart, en de dagelijksche stoornis van het genoegen in weinig beduidende dingen, brengt eene algemeene treurige stemming voort en werpt een floers over het genoegelijke van het leven. Zoo ging het hier. - Men was den zomer ingetreden, de voor Holland hoogstbelangrijke maand Junij was ten einde; de zege bij Waterloo zoo roemrijk bevochten, had de vrees voor den werelddwinger doen ophouden, en de vrijheid der volkeren, om met elkander de oude betrekkingen voort te zetten, op nieuw verzekerd, toen de heer hasley in het bijzijn van elisabeth aan zijne echtgenoot bekend maakte, dat hij binnen weinige dagen zijn' vriend ferdinand gardijn op Woolock wachtte. ‘O!’ dacht mejufvrouw basmooth, dit hoorende: ‘mogt ik liever kun- | |
| |
nen zeggen, dat mijne goede debora hier weldra komen zou! een heer te meer zal onzen huiselijken kring niet veel veraangenamen, terwijl het bijzijn van de vriendin mijner jeugd, voor mij althans, van groote waarde wezen zoude!’ Dan, zij openbaarde hare gedachten niet, om lionels vrolijkheid niet te vergallen, en den schijn te geven alsof zij iedere gelegenheid gaarne aangreep om hare regten te doen gelden. Met zijne uithuizige bemoeijingen was de heer hasley op zekeren morgen in het laatst van Julij bezig, toen, terwijl de dames zich te zamen bevonden, de verwachte logeergast verscheen. Als de vriend van haren echtgenoot, werd hij door cecilia met de betamelijke wellevendheid
ontvangen, dan daar zij hem nu voor het eerst in haar leven zag en weinig van zijne omstandigheden en betrekkingen wist, nam zij al spoedig den stand van het weerglas te baat, om over den vermoedelijken duur van het aanhoudende fraaije weder te praten, deed voorts eenige vragen de reize van den nieuw aangekomene betreffende, doch geraakte weldra zoo zeer ten einde van wat zij te zeggen vond om het gesprek eenigzins levendig te houden, te meer daar ferdinand met eenige verlegenheid en kort af antwoordde, dat zij ten laatste met een oogwenk elisabeth opriep om haar hulp te bieden. Elisabeth, gelijk wij vroeger gezien hebben, had den heer gardijn te Rotterdam ontmoet, en wist ten minste zoo veel meer van hem, om mevrouw hasley de verlangde dienst te bewijzen; zij vraagde dan al ras naar de zuster van ferdinand, vertelde het een en ander, dat na hare kennismaking met deze, staande haar
| |
| |
verblijf bij haren oom hendrik plaats gehad had, en beter dan cecilia de kunst bezittende om van kleine voorvallen tot veraangenaming van een weinig beduidend gesprek partij te trekken, gelukte het haar ferdinand van zijnen kant tot praten uit te lokken, en zoo kwam men zonder verveling den tijd door, tot op de terugkomst van den heer hasley, die, toen zijne vooruitsnellende honden hem veroorloofden zijnen vriend te naderen, dezen hartelijk welkom heette, en hem terstond met zich voerde, om hem het voor hem gereed gemaakte vertrek aan te wijzen.
Naauwelijks waren beide heeren de kamer uit, of cecilia begon vooreerst over het uiterlijke van den heer gardijn uit te weiden; hij had, naar haren smaak, te zware wenkbraauwen, een' te langen neus, een' te grooten mond, te doordringende oogen, te grove gelaatstrekken; zijne houding evenwel was die van een fatsoenlijk man, en zijne stem niet onwelluidend: ‘Het kan wezen,’ voegde zij hier, zijne wijze van doen berispende, bij: ‘dat hij voor mijn' man, zijnen ouden vriend, zich een aangenaam gezelschap zal toonen te wezen, doch ik vond hem veel te bedremmeld en te weinig voorkomend, om mij te vleijen dat hij ons behagen zal. Heeren die niet weten wat zij zeggen zullen, wanneer zij alleen met vrouwen zijn, boezemen mij altijd vrees voor het duurzaam aangename van hun bijzijn in.’ Elisabeth lachte om al die aanmerkingen, en zeide; ‘Ik heb hem nog zoo naauw niet bekeken, om te zeggen dat ik alles, het uiterlijke betreffende, gegrond vind; voorts hebt gij mij zoo veel te doen gegeven, dat ik bij ons eerste
| |
| |
onderhoud meer op mij zelve dan op hem heb moeten letten; dan ik zal bij tijd en wijle op mijne beurt aan het bestuderen van den vreemdeling gaan, en dan beter met u over hem kunnen praten, dan nu ik hem slechts een paar uren onder de oogen heb gehad.’ - ‘Dit is weder een staal van uwe oude onbezorgdheid,’ hernam cecilia: ‘zoo ras ik iemand zie, let ik naauwkeurig op zijne gelaatstrekken, houding en bewegingen, en leide daaruit af, wat ik van den persoon te wachten heb.’ - ‘Eene zeer ongewisse berekening, naar mijn inzien,’ antwoordde elisabeth: ‘hoe ligt mogelijk is het, dat zekere beschroomdheid, zekere onkunde met betrekking tot den smaak der personen met welke men zich voor het eerst in gezelschap bevindt, iemand onwillekeurig een geheel ander dan zijn gewoon voorkomen geeft; bij eene eerste ontmoeting in een vreemd huis, met vrouwen die met elkander gewend zijn om te gaan, is soms de moedigste man zoo verlegen, dat hij geheel anders schijnt te zijn, dan hij werkelijk is. Een die ons dan behaagt, kan ons in het vervolg magtig afvallen, en die ons niet aanstaat, zich onze goedkeuring waardig toonen; ik houde niet van eerste indrukken voor een' onfeilbaren maatstaf van onze beoordeeling te maken. Mij dunkt, lieve! dat uwe eerste indrukken ook niet altijd door de uitkomst als op waarheid gegrond, bewezen zijn geworden. Hoe wel stond u edward werner aan, toen wij hem, van jenny hootins terugkeerende, ontmoetten, en hoe ben ik toch niet later, juist aan u, de bevestiging van mijn' op reden
| |
| |
gegronden tegenzin in hem, verschuldigd geweest!’
Cecilia bekende, dat zij inderdaad zich aangaande dien persoon bedrogen had, doch beweerde dat dit de eenige keer was dat zoo iets plaats gehad had, dewijl zij integendeel den heer nellis, over wien hare nicht pauline zoo zeer te klagen had, nimmer als vertrouwen waardig beschouwd, en lionel hasley haren echtgenoot, van het eerste oogenblik als een openhartig, vrolijk man aangezien had.
Elisabeth uitte de aanmerking, die zij stilzwijgend maakte, niet, dat er namelijk juist geene diepe menschenkennis noodig was, om terstond van den heer hasley de bovengenoemde gedachte te vormen; maar besloot het gesprek met te zeggen: ‘Nu, de tijd zal leeren of gij den heer gardijn wel beoordeeld hebt.’
|
|