Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 2
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
XXIII.
| |
[pagina 51]
| |
jufvrouw basmooth op haar oud verblijf en bij de weduwe tolver terug. Na slechts een paar dagen van de vermoeijenissen der reize uitgerust te hebben, ontbood hendrik den man, die, gelijk wij gezien hebben, in een naburig dorp, op de komst van elisabeth wachtende was. Hij kwam terstond, vergezeld van den Pater milford (die op het gastmaal op Werner-Castle naast mejufvrouw basmooth aan tafel gezeten had, Deel I, bl. 49.) ‘Wat ik te zeggen heb.’ zoo ving de onbekende aan te spreken: ‘vereischt de tegenwoordigheid van dezen heer, want voor den Pater wil ik in uwe tegenwoordigheid eene biecht afleggen en mijne zonden belijden, op hoop van vergiffenis voor denzelven te erlangen. Eerwaarde Pater!’ hier viel de man met hevige ontroering en in eene smeekende houding op zijne kniën neder - ‘ik ben een moordenaar! door het geld van een' Franschman, alerte was zijn naam, omgekocht, heb ik zekeren heer robbert basmooth, met behulp van een' anderen matroos van ons schip de Sphinx aan een' boom vastgebonden, en om hals gebragt. Mijn kameraad aarzelde, maar ik volvoerde de daad, gevende den ongelukkige een' slag op het hoofd, die hem ineen deed krimpen, en toen wij de touwen losgesneden hadden, ter aarde zinken. IJlings verlieten wij de plaats des jammers en gingen op een' geruimen afstand van daar in het ruimschoots gebruiken van sterken drank eene bedwelming zoeken, die wij, om geen' afschrik van ons zelven te hebben, grootelijks behoefden. Sedert heb ik in eene gestadige dronkenschap voortgeleefd, tot | |
[pagina 52]
| |
dat mijn slecht gewonnen geld verteerd zijnde, ik mijn' drinklust niet langer ten volle kon voldoen. Toen (want ik was te Calcutta in Bengalen aangeland zijnde, het bloedgeld ontvangen hebbende, ons schip ontloopen) ben ik onder een' roover-kapitein gaan dienen, heb vele jaren (het vaartuig door de Algerijnen genomen zijnde) op de Afrikaansche kust gevangen gezeten, eindelijk los gekomen zijnde, ben ik op mijn verzoek naar Engeland overgebragt. De tijd en de rampen die ik heb ondergaan, hebben het diep gevoel van mijne gruweldaad wel eenigzins gelenigd, maar nimmer uitgedelgd. Hier te lande terug zijnde, heb ik altijd gehoopt en getracht iets van alerte te vernemen, om hem zijne schuld te verwijten en aan te manen iets voor mij te doen, want ik was dood arm en moest mij met bedelen onderhouden, doch al mijn pogen is vruchteloos geweest. Onlangs bij den landman hootins goedgunstiglijk geherbergd, hoorde ik den naam van basmooth noemen; ik ontstelde hevig, doch voelde terstond het verlangen in mij opkomen om iemand van dat geslacht te spreken, mijne zonde te belijden en zoodoende welligt eenige rust voor mijn geweten te bekomen; hadde ik die rust, dacht ik, zoo zoude ik voortaan een goed leven leiden, ik zoude moed hebben mij bij een' landbouwer te verhuren, arbeidende mijn brood verdienen, en niet meer zoo gejaagd en ellendig ronddwalen als thans. Pater, ach! geef mij die gewenschte rust! zeg dat mijne zonden vergeven zijn; of door welke penitentie ik die vergiffenis verkrijgen kan! - Ik ben nicoles! | |
[pagina 53]
| |
de moordenaar van robbert basmooth, maar ach! om 's hemels wil, wees mij genadig!!’ - Luid snikkende, viel nu de ongelukkige voorover, met het aangezigt ter aarde; al de omstanders, en althans elisabeth, waren ten uiterste ontroerd en aangedaan, doch het medelijden nam welhaast bij haar de overhand over alle andere gevoelens, en eer nog de geestelijke antwoorden kon, riep zij met geestvervoering uit: ‘Arm man! gij zijt geen moordenaar, ten minste uw slagtoffer leeft!!’ - Met een' vreesselijken gil sprong de schuldige nu eensklaps overeind en zag elisabeth met wijd geopende oogen vragend aan. ‘Ja,’ herhaalde zij: ‘robbert basmooth leeft!’ - De verdere uitlegging hieromtrent, welke nu volgde, en door hendrik gegeven werd, gaan wij met stilzwijgen voorbij, dewijl die niets meer bevatte dan hetgeen wij reeds te voren verhaald hebben; doch nu verlangde bestenvelde nog met opzigt tot eenige bijzonderheden onderrigt te bekomen, en daarom vraagde hij den schuldige: of hij vóór de reize van basmooth in eenige betrekking tot alerte gestaan had, of hij wist welke reden laatstgenoemde genoopt had tot het zamenspannen tegen robberts leven, hoe en van wien hij de betaling voor zijn gruwelstuk ontvangen had? Op welke vragen tezamen genomen, de schuldige aldus antwoordde: ‘Hij, die zich in Engeland alerte deed noemen, was graaf de valmont, een man van hooge geboorte en groote bezittingen, doch een zedeloos leven leidende. Sinds een paar jaren was ik in zijne dienst als knecht, toen hij (in de omwenteling partij voor Orléans getrokken hebbende) voorzigtiglijk | |
[pagina 54]
| |
hem, bij zijne tijdelijke verbanning uit Frankrijk volgde met een kapitaaltje, dat hij, na zijn aangeërfd geld grootelijks verkwist te hebben, door het spel en door geheime knoeijerijen weder zamengeraapt had. Dit kapitaaltje plaatste hij in het kantoor van den heer basmooth, wiens vriendschap hij gewonnen had, zonder dat die man ooit geweten heeft welk een slechtaard mijn meester was. De jonge vrouw van den heer robbert boezemde alerte eene toomelooze liefde in, doch vruchteloos poogde hij haar te verleiden. Eindelijk dreigde zij hem, al zijne streken aan haren man bloot te leggen, en nu was basmooths vonnis geschreven. Alerte schreef een' brief als werd die door zeker handelshuis te Calcutta gezonden, waardoor de reize van sofia's echtgenoot derwaarts noodzakelijk werd, en mij benevens een' matroos john harris omgekocht hebbende, om zijn' gewaanden vriend van kant te helpen, meldde hij aan het Bengaalsche kantoor dat hij op hetzelve trok eene som van 200 ∝ en gaf mij den wisselbrief mede. Ik liet mij ook voor zijn geld een behoorlijk matrozenpak maken, vermomde mij op zulke wijze, dat de heer basmooth, die mij buiten dat maar zelden gezien had, mij niet kon herkennen, begaf mij met mijn slagtoffer op hetzelfde schip de Sphinx, en volvoerde, gelijk ik u verhaald heb, de mij opgelegde gruweldaad. Ach! ik had in Frankrijk zoo veel bloed zien stroomen en zoo veel ongelukkigen zien sneven, dat ik het leven van één enkel mensch voor niets rekende - dan toen ik zelf een' (zoo ik meende) doodelijken slag toebragt, werden mij de oogen geopend, ik had een' afschuw van | |
[pagina 55]
| |
mij zelven - het overige is u bekend.’ - Nu werd de boetvaardige met Pater milford alleen gelaten, ten einde deze onbelemmerd volgens de voorschriften der Roomsche kerk met hem spreken en handelen mogt, en bestenvelde met zijne nicht zochten tolver op, om in haar bijzijn al het gebeurde te overpeinzen, er met haar over te spreken, en tevens door het gebruiken van eenigen ververschenden drank, hunne geschokte gemoederen tot bedaren te brengen. Door zoo vele bewijzen was de misdaad van den graaf de valmont, onder den naam van alerte, tegen elisabeths ouders gestaafd, en zoo verschillende personen hadden aangaande de wijze waarop de groote misdaad bedreven was, eene genoegzaam eenparige getuigenis afgelegd, dat de schuld van den Franschman, in de oogen van bestenvelde en van zijne nicht, geenen den minsten twijfel meer leed; doch altijd bleef het voor deze wenschelijk uit den mond van den schuldige zelven, de bevestiging der waarheid te ontvangen. Dan de moeijelijkheid van deze zaak was groot. Vooreerst wist men sedert lang niets van alerte, noch waar hij zich bevond, noch wat hij deed, was bekend; en ten tweede hetzij hij slaagde in de pogingen, die hij vroeger voorgegeven had te willen doen om zijne zaken in Frankrijk in orde te brengen, en zich daar ophield, hetzij die pogingen hem niet gelukten, hem met een verwijt, zoo zwaar als dat, hetwelk men overtuigd was, dat hij verdiende, wanneer hij weder iets van zich zou laten hooren, op het lijf te vallen, of hem voor eene regtbank aan te klagen en tot verantwoording te roepen, had groote zwarigheid in, in | |
[pagina 56]
| |
aanmerking genomen den staat van onvastheid, waarin op dit oogenblik de regering in het door napoleons wederverschijning zoo zeer in wanorde gedompelde rijk verkeerde. Intusschen was de tijd daar, waarop Barkey-Vale van eigenaar veranderen en van bestenvelde op de weduwe tolver overgaan zoudeGa naar voetnoot(*), en wat nog van des ouden bestenveldes huishouden overgebleven was, opgebroken moest worden; elisabeth werd bij cecilia verwacht, en hendrik had haast om naar Holland terug te keeren. Oom en nicht besloten dan, nog geduld te nemen en de voortzetting der zaak uit te stellen tot dat hendrik in Holland terug zijnde, zich meer uitsluitend met dezelve zou kunnen bezig houden. Sedert dat elisabeth, gelijk wij in het begin van dit deel gezien hebben, op het voorstel tot zamenwoning met cecilia een toestemmend antwoord had gegeven, was, door de ontdekking van haar vaders leven, en eenige andere omstandigheden, waarvan wij almede verslag gegeven hebben, zekere huivering bij haar ontstaan met opzigt tot het voor altijd afgezon- | |
[pagina 57]
| |
derd blijven van hare bloedverwanten; zij gevoelde haren oom hendrik noodig te hebben, en onder vreemden niet als met hem, over al hare aangelegenheden te zullen kunnen spreken; bovendien hadden beide hendrik en de weduwe tolver haar bevreesd gemaakt aangaande de stemming van cecilia's echtgenoot, onderstellende dat het zeer mogelijk was, dat de heer lionel hasley in het eerst, om zijne vrouw te believen, het plan der zamenwoning goedkeurde, doch na verloop van eenigen tijd minder behagen zou scheppen in het gestadig bijzijn van een' derden persoon. Om al deze redenen had dan mejufvrouw basmooth, staande haar verblijf op Barkey-Vale, aan hare vriendin te kennen gegeven, dat het haar raadzaam voorkwam een' zekeren tijd, bij voorbeeld van een jaar, de proef van de zamenwoning te nemen, en zich na verloop van dien tijd, van weerskanten aangaande het al of niet verlengen van den termijn te verklaren, doch in allen gevalle het zoo aan te leggen, dat men niet voor altijd gebonden ware. Voorts had zij zekere voorwaarden, de som gelds, die zij verteren zoude, de dienst welke zij van cecilia's dienstboden zou kunnen vorderen, en andere huiselijke schikkingen betreffende, opgegeven, en van de nu reeds in den echt getredene cecilia in antwoord ontvangen, zekere wijzigingen van hare voorstellen, enkele nieuwe, en eindelijk de goedkeuring der voorloopige tijdsbepaling, doch deze niet zonder een vriendelijk verwijt over elisabeths wantrouwen, met opzigt tot het duurzaam aangename der ten uitvoer brenging van het sedert zoo langen tijd gevormde plan; zij, cecilia namelijk, in | |
[pagina 58]
| |
de overtuiging volhardende, dat er niets dan geluk in den dagelijkschen omgang der beide vriendinnen met elkander kon gelegen zijn. - Eer elisabeth welligt voor altijd de hofstede haars grootvaders vaarwel zeide, ging zij nog eens de weinige kennissen welke zij in den omtrek had, en bijzonderlijk helena falmain, sedert een paar weken de echtgenoot van Lord oswalds zaakbezorger, en haren vader, den goeden schoolmeester, bezoeken. Al naar mate de verschillende personen over het tusschen elisabeth en edward werner voorgevallene dachten, ontvingen zij haar met meerdere of mindere vriendelijkheid; de falmains, die niets van hunne hoog-adellijke bloedverwanten ten koste van mejufvrouw basmooth, immer geloofd hadden, waren bij uitstek hartelijk. Dewijl elisabeth van debora gehoord had, dat helena de kracht dar rede had moeten inroepen, om tot het huwelijk te besluiten, deed zij haar eenen in algemeene bewoordingen vervatten gelukwensch, doch repte noch van selsat noch van dezer neef, omdat zij van john's hartsgeheim kennis gedragen had; dan toen falmain een oogenblik het vertrek had verlaten, zeide helena; ‘Waarschijnlijk, mejufvrouw basmooth! hadt gij niet gedacht, toen gij, wanneer ik ziek lag, van de groote belangstelling van john in mijn' persoon getuigen waart, dat hij binnen kort, alles wat hem in zijn vaderland lief was, zou opgeven en voor een' onbepaalden tijd de wijde wereld ingaan! Ik zelve vermoedde zulks niet - dan hij heeft wel gedaan - ik wensch hem geluk in al wat hij zal ondernemen,’ - hier wischte zij een' traan af, die langs hare wang af- | |
[pagina 59]
| |
gleed, en vervolgde toen, haren mond tot glimlagchen dwingende: ‘evenwel kan ik niet nalaten mij in die zaak, gelijk trouwens in vele andere opzigten, te verwonderen over den zonderlingen keer der dingen; dat ik de vrouw zou worden van Lord oswalds intendant, had ik toen waarlijk ook geenszins vermoed. Dan God bestuurt onze lotgevallen, daarvan ben ik overtuigd, en in die overtuiging berust ik en ga zonder noodelooze zorgen wat mij verder wedervaren zal, te gemoet.’ - Terwijl helena dus sprak, zocht elisabeth reeds naar het antwoord dat zij zou moeten geven, en was daarover niet weinig verlegen, toen zij uit hare belemmering verlost werd, door het binnen treden van falmain met zijnen nieuwen schoonzoon, dien hij terstond als zoodanig aan elisabeth voorstelde. Niet juist onbehagelijk kwam deze man mejufvrouw basmooth voor, doch zijne trekken teekenden reeds eenige gevorderdheid in jaren, en als zij hem bij john (wiens beeld zij nog duidelijk in het geheugen had) vergeleek, begreep zij zeer klaarlijk, dat de goede helena zich zelve had moeten geweld aandoen, om hare hand volgens haar vaders verlangen weg te schenken. Na dat nog eene korte wijle tusschen de bijeen zijnde personen een algemeen gesprek had plaats gehad, nam elisabeth haar afscheid, en keerde naar Barkey-Vale terug. Dáár had weldra een treuriger afscheid plaats. Schoon mejufvrouw basmooth geenszins tot het getal behoorde van die hoog gestemde en overdreven gevoelige personen, die aan alle levenlooze voorwerpen eene groote waarde hechten, zoodra die tot het eigendom van | |
[pagina 60]
| |
eenigen bloedverwant behoord hebben, of dezen tot dagelijks gebruik plagten te dienen, zoo was zij toch ook niet hard genoeg van hart, om zonder aandoening vaarwel te kunnen zeggen aan het verblijf, waar zij hare kindsche jaren en, behalve den tijd van school liggen, ook al de dagen harer eerste jeugd had doorgebragt. Veelerlei beuzelingen aan welke zij in lang niet meer gedacht had, kwamen haar nu weder te binnen, met hare trouwe debora sprak zij daarover en bezocht nog eens al de plekjes waar dit of dat, hetzij verblijdend, hetzij bedroevend voorval had plaats gehad, en tranen welden op in hare oogen. Al wat zij met zorg behandeld, of met belangstelling bewaakt had, bloemen, vogels, en wat van dien aard meer was, lag haar gelijk het scheen, thans naauwer dan ooit aan het hart, en hoe meer het scheidensuur naderde, hoe meer zij gevoelde, dat zonder de beperktheid van haar vermogen, zij al ligt bestenveldes hofstede haar eigendom zou hebben gepoogd te maken. Doch nog vrij bezwaarlijker dan al het levenlooze te verlaten, viel elisabeth het denkbeeld te verduren, dat iedere klokslag het einde van haren omgang met debora deed naderen. Ook hier bragten oude herinneringen eene vernieuwde hartelijkheid voort; al wat de weduwe tolver voor haar gedaan had, drong zich met eene verdubbelde helderheid op aan haren geest, en al wat zij aan die vriendin meende te zullen missen, spreidde over hare uitzigten in de toekomst een somber floers. Eens met hendrik alleen zijnde, zeide zij, dat zij gaarne aan de goede weduwe, die in het geheel door grootvader bestenvelde scheen vergeten te zijn ge- | |
[pagina 61]
| |
worden, eene kleine gedachtenis wilde laten, en vraagde wat hij daartoe wel geschikt zoude keuren? Hendrik antwoordde: ‘Ik billijk uwen inval, mijne lieve! doch laat uw geschenk niet iets zeer kostbaars zijn, want inderdaad, gelijk ik u reeds meermalen zeide, gij zijt geheel niet rijk; leer dus spaarzaam met het uwe om te gaan, en droom niet van een' overvloed, die waarlijk uw deel niet is.’ - ‘En evenwel,’ hernam elisabeth: ‘ik heb overvloed, lieve oom! want sedert ik mijn kasboekje volgens uwe voorschriften houde, heb ik altijd twee Guinjes meer, dan ik hebben moest; hoe ik ook tel en weder tel, en optrek en aftrek, en alles oplettend nakijk, het batig saldo blijft altijd bestaan.’ ‘Onmogelijk!’ zeide hendrik, ‘tenzij gij eene fout begaan, of als uitgaaf iets aangeschreven hebt dat nog niet betaald is. Willen wij uw boekje en uwe quitantiën eens zamen nazien?’ - ‘O, niets liever dan dat,’ was elisabeths antwoord: ‘ik heb lang naar uwe hulp verlangt, maar u de zaak niet durven bekennen, om niet van achteloosheid beschuldigd te worden.’ - ‘Beter is het toch, mijne lieve!’ zeide hendrik ernstig: ‘een' misslag te belijden, dan gevaar te loopen, door dien te verhelen, in wezentlijke ongelegenheid te geraken.’ Na deze zachte vermaning aangehoord te hebben, ging elisabeth haar boekje en de betaalde rekeningen halen; lang zocht hendrik vergeefs waar het gebrek schuilde, maar eindelijk een' hoed van twee Guinjes opgeschreven vindende, zonder dat daarvan eene quitantie voor den dag kwam, schoot jufvrouw bas- | |
[pagina 62]
| |
booth in eens te binnen, dat debora de modemaakster voor haar betaald, en zij het geld nog niet terug gegeven had. Schaamrood over dit verzuim, stond zij nu daar, wel haalde zij tot hare verschooning aan, (hetgeen de lezer zich van Deel I, bl. 94 zal herinneren) dat op den dag, toen zij onder hendriks oog hare uitgave opschreef, de komst van den heer westmill haar gestoord had; wel zeide zij: ‘ik heb toen mijn geld niet nageteld, omdat ik wist dat er, behalve het uitschot voor den sluijer, f 100, - was, en eerst veel later, nadat ik meer uitgaven gedaan had, heb ik eens nagezien of het overschot met de som die het klappertje aanduidde, overeen kwam.’ - Zij ontsnapte niet aan hendriks billijke aanmerking, dat door soortgelijke onnaauwkeurigheden, wanorde in geldzaken al ligt geboren wordt, en aan zijne berisping over eene onoplettendheid, welke beleedigend voor de goede huishoudster was, voegende hij daarbij: ‘Indien gij zóó uwe zaken bestiert, zou ik uw waarlijk de zamenwoning met cecilia, die misschien niet naauwkeuriger is dan gij, ten sterkste afraden; let voortaan beter op, kindlief! en maak heden nog de zaak met debora uit de wereld.’ - Elisabeth beloofde het eene en deed het andere, want zoodra de weduw weder in de kamer was, stelde mejufvrouw basmooth haar het geld ter hand, en ontving de quitantie, voor hare nalatigheid eene verschooning vragende, welke debora, in deze oogenblikken althans, geheel niet gestemd was te weigeren. - Eindelijk was de dag der scheiding daar, niet minder dan elisabeth was de goede debora bewogen, geene van beide was in staat | |
[pagina 63]
| |
veel te zeggen, doch beider gelaat teekende duidelijk wat in de harten omging. ‘Vaarwel! trouwhartige beschermster mijner jeugd!’ riep elisabeth uit, zich in tolvers armen werpende. ‘Vaarwel, mijn kind! Gods zegen ruste op u!’ antwoordde debora - en nu nam hendrik zijne nicht bij den arm, geleidde haar naar het rijtuig, dat opgepakt voor de deur stond, en waar de vrouwelijke dienstbode die mejufvrouw basmooth vergezellen moest, zich reeds in geplaatst had, zette zich naast haar neder en rolde met haar voort. ‘Voor het laatst dan Barkey-Vale groet ik u!’ zeide elisabeth, toen zij het geliefde plekje gronds afreden - en een lang stilzwijgen volgde. |
|