| |
| |
| |
XXI.
De krankzinnige.
Intusschen liep de winter ten einde. Bestenvelde maakte reeds de noodige schikkingen om op Barkey-Vale te gaan afdoen, wat daar nog naar zijne beschikking wachtte, en elisabeth begon allengs hare afscheidsbezoeken te doen, bij de lieden met welke zij in kennis geraakt was, of van wie zij eenige bijzondere beleefdheid ontvangen had: want aan vele personen die zij ontmoet had, of wel op enkele theesaletjes, gelijk dat bij jufvrouw bessières, of bij een verjaar-soupetje, zoo als oom en tante voor elkander of voor de oudste dochter wel plagten te geven, was mejufvrouw basmooth zoo wel bevallen, dat deze op hunne beurt haar van tijd tot tijd genoodigd, en ook in de gelegenheid gesteld hadden, het plaatselijke der stad Rotterdam, en wat daar merkwaardigs te zien was, te leeren kennen, daar steeds de kantoor-bezigheden van oom, de huiselijke drokte van tante, en de zwakheid of lusteloosheid van antje, onoverkomelijke beletselen tot wandelen, enz. opleverden.
Van al degenen aan wie zij allengs vaarwel zeide,
| |
| |
en die het haar leed deed waarschijnlijk nimmer weder te zullen ontmoeten, was de voornaamste de Amsterdamsche juffer, die bij mevrouw elters een' geruimen tijd gelogeerd had, en nog voor elisabeths vertrek, naar huis zou terug keeren. Deze juffer, wilhelmina gardijn genaamd, behoorde tot een der voornaamste geslachten uit de hoofdstad, en had in hare manieren, uitdrukkingen van gelaat en stem, en in hare geheele houding, dat zeker iets hetwelk de personen van hoogere geboorte altijd doet onderscheiden van die, welke uit geringere standen gesproten zijn. Wat ook de hedendaagsche ultra-liberalen van eene even gelijkmaking prevelen, geenen den minsten voorrang aan afkomst en daarmede verbondene beschaving willende toekennen, de kracht der waarheid triumfeert over hun voorgeven, en de endervinding spreekt luide tegen de mogelijkheid van de vervulling hunner wenschen. Men is geen beter mensch dan een ander, omdat men op eenen hoogeren trap in de maatschappij staat, maar men is beschaafder en daardoor aangenamer in het gezellige verkeer dan lieden, die minder in de gelegenheid geweest zijnde eene zorgvuldiglijk bestierde opvoeding te genieten, daardoor, bij vreemden, die gemakkelijkheid in houding en bewegingen, die onbeschroomdheid in hun gesprek, die zachtheid en welluidendheid van stem missen, welke de eerstgenoemden kenmerkt. Elisabeth op de school gevormd om in de beste gezelschappen zich voordeelig te kunnen vertoonen, en door haren omgang met de familie werner in de gewoonte gebleven van den toon der hoogere kringen te behouden, had een groot ver- | |
| |
schil te dien opzigte in sommige lieden, die zij hier en daar ontmoet had, opgemerkt, en zoodoende was de persoon, die zich voordeelig onderscheidde, haar bij uitstek welgevallig geweest. Toen zij zich ten huize van mevrouw elters bevond, om van deze en van
wilhelmina afscheid te nemen, streelde het haar, laatstgenoemde te hooren zeggen: ‘Ik heb wel eens gedacht, jufvrouw basmooth! wat toch de reden mag zijn, dat wij in de wereld somtijds kennis maken met menschen, die ons wel aanstaan en die wij na eene korte wijle weder uit het oog moeten verliezen, de smart van het vaarwel zeggen gaat dan een' gelijken tred met het genoegen, dat door de ontmoeting veroorzaakt was. Ik heb mij verheugd kennis met u gemaakt te hebben, doch zoo veel te meer doet het mij thans leed, dat ik u na dezen dag, welligt nimmer weder zal zien!’ - Elisabeth antwoordde: ‘Indien de wederkeerigheid van zulk een gevoel, eenige verzachting aan uw, mij vleijend, leedwezen kan toebrengen, ontvang dan de verzekering van dezelve; ik zou wenschen u met mij naar Engeland te kunnen medenemen, doch ik kan niet besluiten Engeland vaarwel te zeggen, want daar toeft mij ook eene vriendin.’
‘Voorzeker eene,’ hernam wilhelmina: ‘die gij langer en beter kent dan mij; het is zeer billijk, dat gij verlangt haar weder te omhelzen, dan het zou mij lief geweest zijn, indien een langer verblijf van u in Holland mij in staat gesteld hadde, u eenigen tijd bij mij, in mijn ouders huis te zien doorbrengen, en u de hoofdstad van mijn vaderland te
| |
| |
leeren kennen.’ - ‘Ik ben dankbaar,’ antwoordde elisabeth: ‘voor uwe goedheid, ook te dezen opzigte, jegens mij; nu kan daaraan geen gevolg gegeven worden, doch indien ik ooit in uw vaderland terug kome, hoop ik uwe gezindheden niet veranderd te vinden, en zal ik gaarne, kan het dan nog geschieden, van uw aanbod gebruik maken.’ Op dit gesprek volgde eene hartelijke omhelzing, en met een bedrukt hart keerde elisabeth naar bestenveldes huis terug. - Zij dacht de genoemde juffer nu voor het laatst, althans voor zeer langen tijd, vaarwel gezegd te hebben, doch den volgenden dag kwam van harentwege het voorstel, of elisabeth genegen zoude wezen, met haar en haren broeder, die een paar dagen geleden, aangekomen was, om wilhelmina naar Amsterdam terug te vergezellen, onder geleide van den heer en mevrouw elters een' uitstap te doen naar Delft, waar men lust had de beroemde graftombe van willem I te gaan bezigtigen. Dit voorstel, dubbel aangenaam door het belangrijke oogmerk van de reize zelve, en door de gelegenheid welke daarin lag opgesloten, van nog eenmaal met wilhelmina in gezelschap te wezen, werd met vreugde door mejufvrouw basmooth aangenomen, en het plan op den bepaalden dag volvoerd. Dewijl mejufvrouw gardijn met haren broeder, van Delft de reize naar Amsterdam vervolgen zoude, vertrok het gezelschap vroegtijdig uit Rotterdam, bezigtigde met belangstelling het pronkstuk van de keyzers bouwkunde en de andere praalgraven, welke in de twee hoofdkerken aanwezig zijn, en sleet den verderen tijd met rond- | |
| |
kuijeren in de stad, tot dat het uur sloeg waarop de twee personen, die verder reizen moesten, de trekschuit op
Leiden moesten instappen. Nu eerst bemerkten wilhelmina en elisabeth beide, dat het beter zoude geweest zijn, het bij het vroeger genomen afscheid te laten, want hare treurige aandoeningen hernieuwden zich, en nog eens stortten zij tranen bij den laatsten handdruk en het uitspreken van het vaarwel. Dewijl er voor de overige personen nog tijd over was, maakte de heer elters zijn voornemen bekend, om een bezoek te gaan afleggen bij zekeren ouden kantoorknecht, die om ongesteldheid van hersenen, in het huis ter verzorging van soortgelijke ongelukkigen te Delft aanwezig, ten zijnen koste besteed was, en welken hij doorgaans jaarlijks een paar malen ging zien. Zijne vrouw dit plan goedgekeurd hebbende, gingen beide met elisabeth naar het genoemde huis. De heer elters aan den opzigter naar den staat van genoemden persoon gevraagd hebbende, kreeg ten antwoord, dat hij tamelijk wel was, en zich in dit oogenblik op de binnenplaats bevond, in gezelschap van sommige andere van zijne lotgenooten, en dat men zonder schroom hem daar konde opzoeken. Ingevolge van dit antwoord, ging het gezelschap het huis door, naar de plaats, waar dan ook de oude man den heer en mevrouw elters spoedig in het oog krijgende, met vele teekenen van blijdschap naar hen toesnelde en een gesprek begon, gelijk lieden in omstandigheden als de zijne, het veelal voeren; namelijk een gesprek uit vele woorden en weinig zakelijks, uit herhalingen van vroegere gezegden, en het aandringen
| |
| |
op sedert lang bekende, soms zeer ongerijmde verlangens, bestaande. Onder de lijdenden welke mede de vrije lucht genoten, bevond zich een man van eenigzins gevorderde jaren, die als in diep gepeins, zonder zich aan de binnentredende vreemden te storen, een' regten weg heen en weder op de binnenplaats volgde, tot dat het gepraat van den vroeger vermelde hem naar het scheen beginnende te hinderen, hij van zijn pad afging, bedaard naar hem toestapte, zonder zich op te houden langs hem heenkuijerde, en zeide: ‘william! william! wat snapt ge weder! gij zult die goede lieden vervelen.’ - ‘Ei wat! vervelen!’ riep hem de oude na: ‘gij verveelt mij, door mij altijd william te noemen, daar gij wel weet dat ik philip heet. Kom liever bij ons en praat wat mede! kom, robbert, die menschen zullen u van Engeland verhalen.’ Op het hooren van deze laatste woorden, rigtte de man het hoofd (dat tot nog toe nederhangend geweest was) op, stond plotseling stil, terwijl philip lagchende zeide: ‘ziet, daar luistert hij naar, als men Engeland noemt, wordt hij zoet!’ en kwam toen met overhaasting op zijne schreden terug. Tot het gezelschap genaderd zijnde, nam hij beleefdelijk den hoed af, zag beurtelings den heer en mevrouw elters en laatstelijk elisabeth, die een weinig achterwaarts stond, aan. Dan naauwelijks had hij zijne oogen op deze gevestigd, of al de spieren van zijn gelaat geraakten in eene heftige beweging; hij bleef als op den grond genageld staan, doch strekte krampachtig heide armen voorwaarts, en riep met eene gillende stem: ‘Sofia! sofia! o mijne sofia! zie ik u eindelijk weer!’ -
| |
| |
Men begrijpt hoe elisabeth, en ook al de anderen schrikten; de oppasser met een paar bedienden schoten ijlings toe en grepen den waanzinnige aan, willende hem in huis brengen, doch met zachtzinnigheid zeggende: ‘Kom, robbert! ga met ons,’ doch deze bleef op elisabeth staren, harstte in tranen uit, en zeide: ‘Neen! laat mij blijven, laat mij haar zien, haar omhelzen, zij is mijne lang verlorene sofia!’ - Nu gaf de opzigter aan elisabeth een teeken om zich te verwijderen, waaraan zij, doodelijk ontsteld, spoedig gehoorzaamde, en van zijn gezag over de aan zijne zorg toebetrouwden gebruik makende, verkreeg hij van den kranke, onder belofte, dat indien hij zich stil hield, hij de juffer nog eens zien zoude, dat hij zich naar zijne kamer liete terug geleiden. Hem daar in verzekerde bewaring gesteld en gelast hebbende, dat men hem een bedarend geneesmiddel geven zoude, keerde de opzigter bij de verschrikte vreemden weder, verzocht verschooning voor hetgeen gebeurd was, en verlangde te weten, of men hem ook eenige reden van robberts uitroep zou kunnen geven. ‘Niet de minste,’ antwoordde de heer elters: ‘de juffer, die ons vergezelt, heet elisabeth, en is heden voor het eerst van haar leven in deze stad, doch laat ons haar zelve vragen, of zij iets van de zaak begrijpt.’ Van den kantoorknecht, die al voortprevelde, en aan zijne makkers vele gebaren makende, toeriep dat robbert zoo stout geweest was, werd nu een vriendelijk afscheid genomen: voorts in de kamer gekomen zijnde werwaarts elisabeth gegaan was, stelde de heer elters haar de bovengenoemde vraag voor, haar aansprekende
| |
| |
onder den naam van mejufvrouw basmooth. Dezen naam hoorende, liet de opzigter haar geenen tijd tot antwoorden, maar zeide verbaasd: ‘Zoo heet ook de waanzinnige!’ - ‘O, God!’ riep elisabeth, dit hoorende, uit: ‘zoo is hij welligt mijn vader, dien wij meenden dood te zijn! Mijne moeder,’ voegde zij er bij: ‘heette sofia, men zegt dat ik veel op haar gelijk - welligt heeft die gelijkenis den ongelukkige in den waan gebragt dat hij zijne echtgenoot zag.’ Dit alles kwam zeer waarschijnlijk voor; de naam van william, welken basmooth aan den ouden philip gegeven had, versterkte elisabeths vermoeden, dat hij haar vader was, doordien de man van jenny hootins, william geheeten had, en de herinnering van dezen, zeer wel den ongestelde een ander bejaard mensch voor hem had kunnen doen aanzien. Deze aanmerking ook door haar medegedeeld zijnde, werd nu verder geraadpleegd over hetgeen het best in de gegevene omstandigheden te doen stond. De opzigter zou wel verlangd hebben, dat elisabeth na een uur twee of drie, zich nog eens aan basmooth vertoonde, dewijl hij hem zulks voorwaardelijk beloofd had, en zeer wel wist welk eene verkeerde uitwerking het niet houden van een gegeven woord, doorgaans op het verdere vertrouwen van de krankzinnigen op hunne verzorgers heeft, dan de tijd gedoogde het gezelschap niet, zoo lang nog te Delft te vertoeven, en ook elisabeth betoonde weinig lust om zoo spoedig weder in gesprek te treden met den man, die haar reeds zulk een' geweldigen schrik had aangejaagd, en op wiens vermoedelijke vragen zij niet wel wist wat zij gevoegelijk zou
| |
| |
kunnen antwoorden: ‘Liefst,’ zeide zij, ‘raadpleegde ik eerst mijn' oom, en gaarne zoude ik hem bij mij hebben, wanneer ik weder met den lijder zal moeten spreken, want alleen zoude ik niet gerust bij hem kunnen zitten, en al konde ik dit, niet weten of ik hem over allerlei gebeurde zaken zou mogen spreken.’ Hare reisgenooten stemden volkomen met hare denkwijze overeen, en deden den opzigter besluiten om basmooth het uitstellen van de volvoering zijner belofte, op eene of andere wijze, naar bevind van zaken, aannemelijk te maken. De terugreize naar Rotterdam werd nu aangevangen, met geheel andere gemoedsaandoeningen, dan men des morgens had gemeend te zullen ondervinden; elisabeth verzocht den heer en mevrouw elters dringend over het voorgevallene met geen mensch te spreken, hetwelk deze haar plegtig beloofden; en in den gewonen tijd, een paar uren rijdens, bereikte men de stad, en elisabeth het huis van bestenvelde. Hendrik en zijne echtgenoot waren nog niet terug van een bezoek dat zij waren gaan afleggen, de jongste kinderen reeds in hun slaapvertrek, en antje, dien dag zich meer dan gewoonlijk ongesteld bevonden hebbende, was op eene sofa in hare kamer gaan liggen, en betoonde weinig lust om met elisabeth te praten; zoo had deze eene gepaste gelegenheid om hare gedachten te verzamelen, en zich voor te bereiden tot het verslag geven van het gebeurde aan haren oom en tante, die zij met een kloppend hart afwachtte. Na eene poos tijd werd er gebeld, en de voordeur geopend zijnde, hoorde mejufvrouw basmooth hendrik met
| |
| |
eene vriendelijke stem aan de dienstbode vragen: ‘Is jufvrouw betje reeds te huis?’ en de kamer intredende, vrolijk zeggen: ‘Zoo, kindlief! hebt gij een' goeden dag gehad? het weder ten minste heeft u zeer begunstigd!’ - Elisabeth antwoordde: ‘Alles, lieve oom, is mij medegeloopen; ik heb een' belangrijken dag doorgebragt,’ en deze woorden den heer en mevrouw bestenveldes nieuwsgierigheid gaande gemaakt hebbende, begon zij al aanstonds, toen zij allen nedergezeten waren, het verhaal van wat wij in de vorige bladzijden opgeteekend hebben. Diep getroffen over den zonderlingen zamenloop van omstandigheden, welke elisabeth haren vader hadden doen vinden, juist op het oogenblik dat men zich alle moeite gaf om achter de waarheid, betreffende zijn lot, te komen, en dat het van groot belang was te weten, of hij zich op meergemelde reize over iemand te beklagen gehad had, vonden hendrik en zijne echtgenoot geraden om nu ook hunne nicht te spreken van den gevondenen brief; zij deden zulks, redekavelden nog lang over den vermoedelijken zamenhang van al wat zij wisten, maakten allerlei gissingen aangaande zekere punten die nog duister bleven, en besloten eindelijk hunne zamenspraak, met te erkennen, dat hier wederom bleek, dat geen blind toeval in eenig ding bestaat, maar dat de Goddelijke Voorzienigheid over het lot van alle menschen waakt, dit lot bestiert, en aan alle zaken op den tijd, die Zij weet het beste te wezen, eene gepaste uitkomst geeft.
Zeer verlangende zijnen ongelukkigen zwager te spreken, en zoo veel diens omstandigheden toelieten,
| |
| |
door hem van de bijzonderheden zijn wedervaren en zijne betrekkingen met alerte rakende, onderrigt te worden, besloot bestenvelde reeds den dag na het hiervóór verhaalde, naar Delft te gaan; hij wenschte dat elisabeth hem zou vergezellen, niet zoo zeer om aan basmooth als zijne dochter voorgesteld te worden; als om hij de hand te wezen indien men oordeelde haar noodig te hebben, om den krankzinnige tevreden te stellen, in geval hij op het wederzien der gewaande sofia mogt aandringen, of weigeren over zijne belangen te spreken, tenzij in bijzijn van wie hij voor zijne echtgenoot hield, of iets verlangen, waarbij elisabeths persoon te pas kon komen. Het meisje, steeds bereid om aan hetgeen hendrik raadzaam keurde haar zegel te hechten, maakte zich tegen den bestemden tijd reisvaardig, en bevond zich weldra weder in het huis, dat zij eerst weinige uren geleden verlaten had. Aan bestenveldes begeerte om vooreerst den opzigter der krankzinnigen alleen te spreken, werd door dezen gereedelijk voldaan, en op de door hendrik hem voorgestelde vragen hoofdzakelijk het volgende geantwoord:
‘In het jaar 1795 ontving ik een' brief van den mij welbekenden scheeps-kapitein derk janssen, komende laatst van het eiland St. Helena, in welken brief hij mij meldde aan boord te hebben een' man, dien hij op gemeld eiland in een' deerniswaardigen toestand, namelijk aan handen en voeten gebonden, en met eene zware wonde aan het hoofd, welke scheen hem door een' hamer of knuppelslag toegebragt te zijn, had gevonden, en uit deernis op zijn schip overgebragt; dat deze man wel verzorgd ge- | |
| |
worden zijnde door den scheeps-doctor, en allerlei hem onontbeerlijke geneesmiddelen gebruikt hebbende, tot zijne vorige gezondheid was terug gekomen, doch zoodanige bewijzen van krankzinnigheid had gegeven, dat hij derk janssen mij daarom verzocht, hem in dit gesticht op te nemen. De belangrijke som van f 5000 - in banknoten in een zakboekje dat hij bij zich droeg, gevonden zijnde, was er geene zwarigheid voor het onderhoud van den ongelukkige, en nam ik hem onder mijne patienten aan. In het eerst was hij gansch verbijsterd van zinnen, sprak weinig, en scheen geheel onverschillig aan al wat rondom hem voorviel, doch allengs door eene zorgvuldige oppassing en gepaste geneesmiddelen, verbeterde zijn toestand merkelijk; ik had het geluk zijne genegenheid te winnen en somtijds het een en ander van hem te vernemen, dat eenig licht over zijn wedervaren verspreidde. Hij schijnt gehuwd geweest te zijn met zekere sofia, en haar verlaten te hebben om eene verre zeereis te gaan doen; doch op het eiland St. Helena aan wal gegaan zijnde, daar te zijn aangevallen door twee matrozen welke hem hadden gebonden, en zoodanige slagen op het hoofd toegebragt, dat hij (zoo als hij zegt) dood ter aarde was gevallen. Wat sedert gebeurd is schijnt hij niet te weten; zijn verblijf alhier noemt hij doorgaans zijn tweede leven, en wanneer hij zich iets van vroegere dagen
herinnert en daarvan spreekt, zegt hij altijd: in mijn eerste leven had dit of dat plaats; doch zijn geheugen schijnt hem over het algemeen niet zeer getrouw te wezen; alleen houdt
| |
| |
hij altijd staande, dat hij met sofia getrouwd was, en dat hij tot diensknecht had, zekeren zich hier bevindenden man die philip heet, en welken hij nooit anders dan william wil noemen. Meestal is hij stil en in zich zelven gekeerd, doch bij wijlen klaagt hij over zware hoofdpijn en is dan wel eens zeer lastig. Zijne voorname bezigheid is schrijven en cijferen, doch wat hij op het papier zet is onleesbaar en wordt meestal door hem zelven weder verscheurd. Zijne grootste verlustiging is, bij goed weder, het wandelen op de plaats, of in mijnen bijzonderen tuin; bij slecht weder of in den winter, het spelen van dammen of verkeeren, dat hij zeer wel verstaat. Hij is het voorwerp van mijn innig medelijden, en indien wij hem door het wederzien van deze juffer, naar welke hij mij sinds gisteren dikwijls gevraagd heeft, eenige verzachting van zijn leed, of eenige verheldering van zijn denkvermogen konden toebrengen, zoude zulks mij ten hoogste aangenaam zijn.’
Dit verhaal gehoord hebbende, zeide bestenvelde, den opziener aansprekende: ‘Wij moeten, dunkt mij, met omzigtigheid te werk gaan. Naar al wat ik vernomen heb, meen ik te moeten gelooven, dat de krankzinnige mijn zwager is, van wiens dood wij lang overtuigd zijn geweest, zonder er evenwel ontegenzeggelijke bewijzen van te hebben; naar allen schijn heeft het zien van mijne nicht, die inderdaad veel op hare overledene moeder gelijkt, den ongelukkige doen denken, dat hij zijne echtgenoot voor zich had, en heeft zijne geestverbijstering hem
| |
| |
belet te bedenken, dat zijne sofia, indien zij nog leefde, vele oudere trekken hadde moeten hebben. Hem nu onvoorbereid elisabeth nog eens te vertoonen, zou hem, verbeeld ik mij, in den waan versterken dat hij sofia zag; het zij mij dus vergund met u bij hem te gaan, welligt zal hij mij herkennen, en zich laten overtuigen van hetgeen de waarheid is. Naarmate hij mij beter of minder begrijpt, zullen wij verder te werk gaan.’
De opziener met bestenvelde eenstemmig denkende, gingen beide naar basmooths kamer. In eene peinzende houding, met het hoofd op de hand geleund, vonden zij hem aan zijne tafel zitten. Daar hij niet opzag toen de deur geopend werd, zeide de opziener, die het eerst naderde, op eene zeer vriendelijke wijze: ‘Robbert! ik breng u het bezoek van iemand, die zegt u in uw eerste leven gekend te hebben.....’ - ‘Toch niet den Franschman?!’ riep basmooth vragender wijze en met ontroering hem in de rede vallende, uit.... ‘Neen!’ vervolgde de opziener: ‘een Hollander.’ Nu liet de krankzinnige zijne hand nederzakken, wendde de oogen naar den vreemde, schudde ontkennend met het hoofd, en hernam zijne peinzende houding. Hendrik sprak: ‘Basmooth! verberg uw aangezigt niet, zie mij nog eens aan en denk aan den ouden goeden tijd!’ - Eene zekere siddering beving op het hooren van die stem, den ongelukkige, hij kromp te zamen en zeide: ‘Vader bestenvelde? dan neen; die sprak zoo vriendelijk niet!’ ‘Had vader bestenvelde niet een' zoon?’ vraagde hendrik. Zich oprigtende en met
| |
| |
verwilderde oogen rondziende, alsof hij zich iets trachtte te herinneren, antwoordde basmooth: ‘Eene dochter had hij!’ en voorts met een verblijd gelaat schielijker sprekende, voegde hij daarbij: ‘mijne sofia! O, ik heb haar gezien! of was het een droom?’ en nu den opziener aansprekende: ‘Gij hadt mij beloofd, wessel! dat ik haar nog eens zien zoude!’ - De opzigter gaf hem een teeken om bedaard te blijven, en hendrik vraagde: ‘Robbert! weet gij niet, dat uwe sofia een' broeder had?’ (de zieke knikte toestemmend) ‘nu, die broeder ben ik.’ Hierop vestigde basmooth zijn' blik op hendrik, stak hem de hand toe, en zeide: ‘Zoo wees mij welkom.’ Na eene poos zwijgens, nam hij nogmaals het woord, en zeide: ‘Brengt gij sofia bij mij?’ - ‘Wie gij gisteren zaagt,’ antwoordde bestenvelde: ‘geleek inderdaad zeer veel op uwe echtgenoot, doch zij zelve was het niet.....’ ‘Niet!!’ - herhaalde basmooth, met schrik opstaande, zoo dat hendrik vreesde te ver gegaan te zijn: ‘wessel! hij wachte zich mij te bedriegen! wie was het dan?’ - ‘Uwe dochter elisabeth!’ zeide nu de opzigter, die, toen hij bemerkte dat hendrik bevreesd was meer te zeggen, het woord opnam, begrijpende, dat het nu beter was in eens voor de waarheid uit te komen, dan ontwijkende antwoorden te geven, en zoo den lijder nutteloos te vermoeijen, of te versterken in eene inbeelding die toch eens verijdeld moest worden. ‘Mijne dochter is een pas geboren kind!’ zeide nu basmooth somber. ‘Dit was zij,’ hernam
wessel: ‘toen gij haar in uw eerste leven
| |
| |
zaagt, doch nu, gij weet dit immers, zijt gij in uw tweede leven. Elisabeth is in dien tusschentijd groot geworden, en waarlijk zij is het die gij zaagt.’ ‘Wat zegt william daarvan?’ vraagde nu de krankzinnige, met eene sluwheid, die niet zeldzaam bij lieden in zulke omstandigheden gevonden wordt, doch de omstanders verbaast en dikwijls in verlegenheid brengt. Dit was ook hier het geval; de persoon welken basmooth voor william hootins aanzag, en dien hij dus begreep dat zijne dochter moest kennen, was geheel vreemd aan zijne geschiedenis, en kon volstrekt niet als getuige van eenig ding, dat die geschiedenis betrof, geraadpleegd worden; vraagde men hem naar elisabeth, welligt zoude hij in een spottend gelach uitbarsten, of antwoorden, dat basmooth geene dochter had, of wel iets anders zeggen, dat de waarheid van hendriks getuigenis in twijfel dede trekken en zoo eene gansch averegtsche uitwerking op den krankzinnige maakte. Goede raad was dan in dit oogenblik duur; doch de opzigter op allerlei gevallen, door zijnen gestadigen omgang met zijne patienten, voorbereid, bedacht spoedig wat hem best te doen stond, en zeide dat hij william halen zoude; daarop liep hij naar de zaal waar philip zich bevond, en zeide: ‘Gij weet, hoe robbert gisteren geschrikt is toen hij die vreemde juffer zag; hij nam haar voor zijne vrouw, doch zij is zijne dochter. Nu heeft hij deze niet gezien sinds zij een klein kind was, en gelooft daarom niet dat zij een groot mensch geworden is....’ - ‘Ha! ha!’ zeide de kantoorknecht lagchende: ‘men kan toch wel zien, dat het dien man in het hoofd
| |
| |
scheelt!’ - De opzigter vervolgde: ‘Hij zal alles gelooven, indien gij zegt dat het de waarheid is, daarom kom ik u halen. Wanneer hij nu vraagt: hoe heet die juffer? zult gij zeggen: elisabeth. Zoo hij vraagt: is zij mijne dochter? moet gij antwoorden: ja. Is mijne dochter een groot mensch? ja. Is deze dezelfde die ik als een klein kind verlaten heb? ja. Zoo gij dit goed onthoudt, en doet wat ik u zeg, zult gij deze week een' dubbelen borrel van mij hebben.’ - Wessel met philip terug keerende, vond basmooth in zijne kamer heen en weder wandelende en binnen 's monds sprekende; toen hij den ouden man zag, bleef hij stil staan en vraagde: ‘William! heb ik eene dochter?’ - ‘Elisabeth,’ antwoordde de simpele. Basmooth hernam: ‘Nu ja, zoo heet zij, doch wat is zij, een kind of een groot mensch?’ ‘Ja,’ - kreeg hij tot antwoord. ‘Wat ja?’ vraagde hij weder: ‘is zij een klein kind?’ - ‘Ja,’ zeide philip. Met ongeduld vraagde nu robbert nog eens: ‘Is zij een groot mensch?’ en daar de zotte nogmaals antwoordde: ‘Ja,’ riep hij uit: ‘Ach! met dit mensch is niets te maken, hij bazelt door ouderdom!’ - De opzigter de averegtsche uitwerking van zijn schijnbaar welbedacht plan bemerkende, haastte zich philip weder weg te zenden, en maakte des te meer spoed de deur achter hem te sluiten, daar hij, heengaande, hem hardop vraagde: ‘Heb ik mijnen dubbelen borrel verdiend?’ - Basmooth sloeg bij geluk geen acht op deze woorden, maar hervatte zijn heen en weder wandelen; na eenige minuten stond hij nogmaals stil, sloeg zich voor het
| |
| |
hoofd, en zeide: ‘Het is mij zoo duister, de persoon die ik voor sofia aanzag, zou mij welligt uit den droom kunnen helpen. Wessel! wanneer toch zal ik haar mogen zien?’ - ‘Op dit oogenblik zelf,’ antwoordde de opzigter: ‘zij is hier, de heer bestenvelde zal wel zoo goed zijn haar te verzoeken bij u te komen.’ Wessel, hendrik een teeken gevende, dat het hem ernst was, verwijderde deze zich, en kwam na weinige oogenblikken met zijne nicht terug. Intusschen had basmooth zich op zijne gewone plaats, met den rug naar het venster gekeerd, nedergezet, zoo dat elisabeth, die men aan de overzijde van de tafel plaatste, door het volle daglicht beschenen werd. Zonder iets te zeggen, doch schijnbaar in eene hevige gemoedsbeweging zag de krankzinnige haar eene geruime poos sterk en met doordringende blikken aan, en vergeleek hare trekken zorgvuldig bij die van een klein portretje van zijne echtgenoot, dat hij aan eene koord om zijnen hals droeg, barstte toen in tranen uit, en zeide: ‘Neen, zij is sofia niet!’ - Men liet hem weenen, doch eindelijk greep elisabeth moed en waagde het te zeggen: ‘Sofia was mijne moeder.’ - ‘O!’ riep basmooth uit: ‘die stem! die stem is de hare! niemand kan zoo spreken als zij of haar kind! zou het waarheid wezen? zijt gij het die ik als eene zuigeling voor het laatst in mijne armen knelde eer ik den dood te gemoet ging? O! in mijn tweede leven heb ik nog nooit zulk eene zoete stem gehoord, spreek nogmaals, zeg, of gij mijne dochter zijt!’ - ‘Ik ben het,’ antwoordde elisabeth: ‘ik ben het kind dat gij zaagt,
| |
| |
dat door jenny hootins onder sofia's opzigt is opgevoed en allengs in grootte is toegenomen, dat om uwen dood dikmaals geschreid heeft, en dat zich nu verheugt u in leven te zien en u te mogen vader noemen!’ - Hier vloten tranen, ook uit elisabeths oogen. ‘Kom dan nu nogmaals aan mijn hart!’ riep basmooth uit: ‘laat ik u als mijn kind omhelzen! ga dan naar uwe moeder, zeg dat gij mij wedergevonden hebt, en dat ook zij mij kome verzekeren dat gij onze elisabeth zijt!’ - Elisabeth al hare bevreesdheid voor den krankzinnige overmeesterende, naderde, knielde voor hem neder en ontving de kussen, die hij haar beurtelings op de wangen en op de handen drukte; doch zij gevoelde eene inwendige blijdschap, toen zij den opzigter, die eene al te groote en te aanhoudende aandoening voor den lijder vreesde: hoorde zeggen: ‘Kom aan, robbert! gij ziet dat ik mijn woord heb gehouden, wees nu ook gehoorzaam, en laat de juffer gaan.’ Terstond liet de, aan onderwerping gewone, man het meisje los, doch zeide: ‘Gij zult toch nog wel eens weder komen?’ en dit bevestigend beantwoord zijnde, verlieten oom en nicht de kamer, en lieten den lijder aan de zorgen van den opzigter over.
Vol van al het geheurde, hielden bestenvelde en elisabeth niet op, gedurende hunne terugreis naar Rotterdam, over basmooth en zijn ongelukkig lot te spreken. Dat twee matrozen hem (gelijk zij meenden) vermoord hadden, scheen waarheid te zijn, maar om welke reden of op wiens last zij dit gruwelstuk bedreven hadden, bleek geenszins. Alerte was nu wel
| |
| |
bekend als de belager van sofia's deugd, en als de onmeêdoogende terugeischer van zijn uitgeschoten geld, maar niets bewees dat hij zich had schuldig gemaakt aan een nog grooter vergrijp. ‘Evenwel,’ zeide bestenvelde: ‘indien ik let op eene uitdrukking in jennys verslag opgenomen: “ik zal het u betaald zetten,” door den graaf gebezigd, toen uwe moeder hem dreigde, zijn gedrag aan haren man bekend te maken; als ik denk aan hetgeen kapitein thornwal van john harris, en het geld bij dien matroos gevonden, verhaalt; en eindelijk, wanneer ik daarbij in aanmerking neem, dat geen handelshuis in Bengalen iets wist van eene belangrijke zaak, die de overkomst van uwen vader zou noodig gemaakt hebben, zoo kan ik niet nalaten alerte te verdenken van niet rein te wezen in die zaak. Zijn spoedig vertrek uit Rotterdam, nadat hij mijn briefje moet ontvangen hebben, schijnt mede tegen hem te getuigen; welligt heeft hij vermoed, dat ik meer van hem wist dan dat hij mijne zuster beleedigd en in hare fortuin benadeeld had. O, wat zoude ik niet geven om de juiste kennis van deze geheele duistere zaak!’
Mevrouw bestenvelde wachtte met groot verlangen en zeer nieuwsgierig te vernemen hoe de ontmoeting van basmooth met zijn' zwager en elisabeth afgeloopen was, de reisgezellen af. Een getrouw verhaal van al het voorgevallene haar gedaan zijnde, zeide zij: ‘Mij dunkt, gijlieden hebt reden om weltevreden te zijn, dat gij het besluit naamt, den ongelukkigen man te bezoeken, een ding slechts spijt mij, dat is:
| |
| |
dat gij hem onkundig hebt gelaten van sofia's dood, hij schijnt te denken, dat het ook haar mogelijk is hem te komen zien, en hoe zult gij, zonder zijne zwakke geestvermogens te zeer te schokken, dezen waan verijdelen? ‘Ik heb ook wel gedacht,’ antwoordde elisabeth: ‘wat gij daar zegt, en daarom wanneer ik mijne moeder noemde, altijd van haar in den verledenen tijd gesproken, doch de heer basmooth schijnt dit niet opgemerkt te hebben, en ik durfde niet ronduit zeggen, sofia leeft niet meer, omdat de ongelukkige reeds zoo veel aandoening doorgestaan had.’ - ‘De heer wessel heeft beloofd, mij morgen te schrijven,’ zeide hendrik: hoe de lijder zich na ons vertrek bevonden en gedragen heeft: wij zullen ons in het vervolg naar mate der bevindingen van den genoemden opzigter gedragen, en ons door zijne ondervinding laten leiden.’ ‘Gij beiden,’ hernam mevrouw bestenvelde: ‘zult wel eenige rust en verstrooijing van gedachten verlangen, anders zoude ik u twee brieven geven, welke staande uw afwezen, gekomen zijn! de eene voor zoo veel ik uit het schrift van het adres opmaak, van den heer westmill, de andere van de weduwe tolver.’ - ‘Voor mij,’ antwoordde hendrik: ‘is geene rust zoo noodig, als de volledige kennis der zaak die ons bezig houdt, en niets kan mijne gedachten afwenden van hetgeen ik heden heb gezien en bijgewoond; dus verzoek ik u hoe eer hoe beter mij de brieven te geven.’
Natuurlijkerwijze voldeed mevrouw bestenvelde terstond aan het verzoek van haren echtgenoot; deze
| |
| |
las overluid, en wat het gezelschap nu te weten kwam, bestond in hetgeen wij met weinige woorden zullen zeggen. De scheeps-kapitein josef thornwal leefde nog, doch was, slechts een paar weken geleden, met zijn schip van wal gestoken, en werd niet voor in het volgende jaar terug gewacht, er was dus geene gelegenheid om voor als nog, met dien man in gesprek te komen. Dit berigtte de heer westmill. - Debora's verhaal opende een gunstiger uitzigt. In de vallei, waar jenny hootins nu onlangs overleden was, hadden de kinderen van hare schoondochter op zekeren avond een' man gevonden, die er zeer armoedig uitzag en van vermoeidheid op den grond nedergezegen was. Hiervan aan hunnen vader berigt gegeven hebbende, was deze door medelijden gedrongen, naar hem toe gegaan, en had hem, vernemende dat hij van zijnen weg was afgedwaald en niet verder voort kon, met zich genomen, eenige ververschingen toegediend, en veroorloofd den nacht in zijne schuur door te brengen. Den volgenden dag, vóór zijn vertrek tot het ontbijt van de familie hootins toegelaten zijnde, had den vreemdeling zeker klein sieraad dat een der kinderen aan had, dewijl het overige der kleedij daarmede niet overeenstemde, getroffen, en hij, om iets vriendelijks te zeggen, het meisje gevraagd: ‘Waarom zij zoo mooi was?’ waarop hij ten antwoord gekregen hebbende: ‘Omdat het heden de verjaardag is van mijne peet, jufvrouw basmooth, die het mij gegeven heeft,’ - bij het hooren van dien naam zigtbaar ontsteld was, en gevraagd had, waar de familie basmooth woonde. Hootins hem daarop gezegd
| |
| |
hebbende, dat elisabeth de eenige persoon van dien naam was, welke hij kende, en dat zij doorgaans op Barkey-Vale woonde, doch nu in Holland was, had hij verzocht, dat hem den weg naar gemelde hofsteê gewezen wierde, dewijl hij gaarne in de gelegenheid wenschte te komen, iets aan mejufvrouw basmooth te laten weten. Zoo had hootins hem naar Barkey-Vale vergezeld, en debora laten verzoeken den vreemde te woord te staan, waarop de huisman was vertrokken. ‘Ik had, schreef tolver voorts, weinig zin in het voorkomen van dezen persoon, en meende dat hij slechts eene aalmoes kwam vragen, dan hij zeide, dat hoe arm hij ook was, geld hem minder aangenaam zou wezen dan een mondgesprek met jufvrouw basmooth, aan wie hij eene zaak van het grootste aanbelang te openbaren had, doch eene zaak, die hij aan niemand anders konde mededeelen. Nadat ik vruchteloos getracht had hem over te halen om mij, hetgeen hem op het hart lag, te zeggen, ten einde ik het aan genoemde juffer mogt kunnen schrijven, werd besloten dat ik alleen van zijne komst berigt geven zou; en daar ik gezegd had, dat ik haar na eenen korten tijd terug verwachtte, zeide de man, dat indien ik hem eenen reispenning wilde geven, hij in een der naburige dorpen uwe aankomst verbeiden zou, en van tijd tot tijd komen hooren, of mejufvrouw elisabeth weder te huis was.’ - ‘Dit,’ zeide elisabeth, nadat haar oom geëindigd had te lezen: ‘schijnt mij te noodzaken, de reis naar Engeland met u te doen, lieve oom! anders was het reeds in mij opgekomen er om mijn vaders wil van af te zien.’
| |
| |
‘Een en ander begrijp ik volkomen,’ antwoordde bestenvelde: ‘laat ons de tijdingen van Delft afwachten, ons beslapen op hetgeen ons best, alle omstandigheden in bedenking genomen, te doen staat, en daarna een vast besluit nemen.’
|
|