| |
| |
| |
XVIII.
Een dames salet.
Nu was de gewenschte dag daar, op welken elisabeth hare eerste les op het klavier moest ontvangen. Mevrouw bestenvelde, zeer op de Hollandsche zindelijkheid gesteld, had in hare prachtige zaal zorgvuldiglijk een' looper laten leggen, van de deur af tot even voorbij het klavier, en hare nicht verzocht toe te zien, dat haar meester, ‘zóó van de morsige straat komende,’ zoo min mogelijk het tapijt betrad. Een paar matten stoelen waren nevens het instrument geplaatst, benevens eene koperen stoof voor den Franschman en een voetenmandje voor mejufvrouw basmooth, ten einde geen van beide door de koude (men was in de maand December) lijden zoude; want voor een uur tijds vuur aan te leggen, vond de huismoeder niet de moeite waard, vooral omdat, hoe minder men tegen de gladde plaat stookte, hoe liever het haar was! Naauwelijks had de klok twaalf geslagen, of Monsieur alerte was daar, en elisabeth ontving hem met blijdschap in het prachtige vertrek. Met het zelf bespelen van het klavier, om over deszelfs klank
| |
| |
en andere hoedanigheden te kunnen oordeelen, met het onderzoeken van de hoogte waartoe zijne discipelinne het in de kunst gebragt had, met het haar aanprijzen van nieuwe muzijkstukken, welke hij bij zich had, en het lof toezwaaijen aan de bekwaamheden, die hij in haar zeide te ontdekken, en welke slechts eenige leiding van nooden hadden, liep deze eerste les ten einde.
Laat ons, liever dan van al de lessen, en van het eene en andere, dat aangaande elisabeth plaats had, verslag te geven, haar zelve laten spreken in een' brief, dien zij, omtrent eene week later, aan mejufvrouw wickham schreef. Deze brief was een antwoord op dien welken wij van cecilia medegedeeld hebben, dan daar wij het ons niet ter taak stelden alles op te geven wat de twee vriendinnen aan elkander meldden, kunnen wij, uit het geschrevene kiezen, en het min belangrijke onaangeroerd laten. Het thans bedoelde geschrift luidde over het algemeen als volgt:
‘Nog altijd duurt uw vrolijk leven voort, cecilia! O, wat zal het afvallen, wanneer eens de heer kirham met zijne zwartoogige schoone getrouwd zal zijn, en dus de partijen een einde nemen zullen. Wat zou het u afvallen, indien gij plotseling overgetooverd in deze stad, u met het stille genoegen van dit huishouden moest tevreden stellen! Waarlijk, hoezeer gij mij wel eens hebt doen denken, dat mijn dierbaar persoontje onmisbaar was tot uw geluk, ben ik overtuigd, dat gij hier, schoon in mijn bijzijn, soms hartelijk geeuwen en u vervelen zoudt, doch als men genoodzaakt is, zich ergens aan te gewennen, gewent men
| |
| |
er zich ook aan, en ik geeuw niet, schoon geene bijzondere pretjes mij vervrolijken. Als ik zeg bijzondere pretjes, zoo bedoel ik daarmede zulke, als ik in mijn' schooltijd, doch sinds niet. weder, genoot, zulke als thans voor u dagelijksche kost zijn, te weten: danspartijen, assemblées, tooneel-voorstellingen, concerten, enz., enz., doch gewone pretjes heb ik ook, en deze zijn, dan eens het zien afloopen van een schip, dan eens het bezigtigen van een vaartuig, dat voor ooms kantoor eene reize gedaan heeft, dan eens een theesaletje onder dames, dan eindelijk mijne muzijklessen. Schrale sopjes! zult gij zeggen, want gij zijt aan beter gewend, doch lekkere beetjes! zeg ik, want niets beters komt mij te voren. Kind! zie hier eene zedeles: wie het kleine versmaadt, is het groote niet waard, en men moet zich naar de omstandigheden schikken. Kom, laat ik u eens door eene kleine omschrijving in staat stellen om te beoordeelen, hoe prettig een theesaletje onder dames is. Dan, eerst behoort gij te weten, dat er nog eene oude gewezene gouvernante van tante in leven is. Deze komt van tijd tot tijd bij ons eten, en vergeldt gaarne de beleefdheid van hare voormalige discipelinne door deze bij haar te ontvangen, schoon tante, die van geene praatsaletjes houdt, haar liever van den last, welken deze de goede sloof veroorzaken, verschoonen zoude. Zij is eene Zwitsersche van geboorte, heeft hier te land meer dan een meisje opgevoed, waardoor zij met verscheidene dames uit de eerste familiën bekend is, is daarna met de opgezamelde penningen naar haar vaderland teruggekeerd, doch heeft (zoo als ik hoor dat meestal bij dergelijke per- | |
| |
sonen het geval is) het daar zoo veranderd en zoo weinig naar haren smaak, gevonden, dat zij herwaarts is weder gekomen, en zich in deze stad in de Bierstraat op kamers gevestigd heeft. Nadat ik haar eenige malen hier aan huis gezien had, zeide tante mij op zekeren morgen lagchende:
‘Betje! gij zijt bijzonder in de kas bij jufvrouw bessières; zij wil ons volstrekt een avondje bij haar hebben, en wenscht, wat meer is, dewijl antje, die haar anders helpt schikken, thans te zwak is, dat gij haar soortgelijke dienst bewijst. Gij zoudt mij verpligten, lieve! indien gij dit een en ander niet weigerdet, en u dus morgen ochtend te tien uren bij haar liet vinden, ten einde zij des avonds te zeven gereed moge zijn om hare gasten naar behooren te ontvangen.’ Gij begrijpt, dat ik een toestemmend antwoord gaf, en mij op den bepaalden tijd bij de juffer bevond. Terstond nam de drokte eenen aanvang. Bessières, en ik achter haar aan, draafden trap op trap af, om het zilveren theegoed uit te geven, de allerfijnste theekopjes op het theeblad te schikken, toe te zien, dat er geen stofje op eenig meubel bleve kleven; ik moest de hoezen van de stoelen aftrekken: de meid de gladhouten tafel nog eens helder opwrijven, de waskaarsen door een wollen lapje halen, om ze regt glimmend te maken, en voorts op Lustres en kandelaars plaatsen. Toen de kamer gereed was, volgde eene deliberatie over de soort van lekkernij, welke men den gasten aanbieden zou; soezen of spritsen, of amandelbanket? slemp, chocolade of kandeel. Het duurde lang eer de juffer het daaromtrent met zich zelve eens was; en zeker als
| |
| |
men ieders bijzonderen smaak wil in acht nemen, zoo als zij, uit goedhartigheid jegens wie zij verwacht, gaarne doen wilde, kost het veel moeite te vinden wat aan allen het best behagen zal. Den geheelen dag bleef ik bij de juffer om haar gezelschap te houden, dewijl zij toch, door de beslommering over haar salet, tot geene gezette bezigheid gestemd was. Te twee uren gebruikten wij te zamen een vrij sober maal; toen trok bessières hare beste plunje aan; en begon wel een half uur voor dat de gasten verwacht werden, nogmaals te draven; de kantoorknecht van oom hendrik, die voor dien avond als huisbediende fungeren moest, werd honderdmaal geroepen: ‘Klaas! zult gij niet vergeten, vuur in de stoven te doen? - Klaas! denk je wel om de uitlichtlahtaarn bij de hand te hebben? - Klaas! als het regent, laat trijntje dan de Parapluïe voor de dames gebruiken. - Klaas! help toch mevrouw van almstein, die slecht ter been is, de trappen op. - Klaas! gij moest de lusterkaarsen opsteken, het wordt tijd. - Klaas! liggen de schoone theedoekjes Wel op het blad?’ enz., enz. Nu wordt er gebeld, wij vliegen de saletkamer in; mijne tante en antje waren de eersten die zich vertoonden, na deze mevrouw welmoet, eene matrone van een paar honderd ponden zwaar, die hijgende en blazende in kwam, gevolgd door mejufvrouw hare dochter, een klein rond frikkedelletje, dat goeden aanleg heeft, in rijperen leeftijd, moeder in zwaarlijvigheid te evenaren. Weder een belletje, mevrouw van zalen en mevrouw riwers, twee vriendinnen, die lang complimenten maken wie het eerst binnentreden
| |
| |
zal. Nu hooren wij in den gang hompelde pompeldestomp; de stem van klaas, die roept: ‘wacht, mevrouw! ik zal je helpen,’ en de stem van mevrouw, die lagchende zegt: ‘Het, hoeft niet, klaas! ik kan wel alleen!’ en daar waggelt mevrouw van almstein binnen. Na elkander gegroet te hebben, zetten zich de dames neder. ‘Wat is het overheerlijk weder!’ zeide mevrouw riwers. ‘Ja!’ antwoordde mevrouw welmoet: ‘de maneschijn maakt het zoo licht of het dag is!’ Zoo was, dacht ik, de order aan klaas, van voor parapluïe en lantaarn te zorgen, wel overbodig! - ‘Hoe heeft uw man het in Engeland gehad?’ vraagde voorts mevrouw van zalen aan tante. ‘Vrij goed, naar mate van de omstandigheden,’ antwoordde deze: ‘maar de dood van zijn' vader heeft gemaakt, dat hij veel langer dan ik gedacht had, uitgebleven is; trouwens, tot verzoeting van zijne afwezigheid, heeft hij ons een lief nichtje medegebragt.’ - Dit vriendelijk gezegde deed al de dames hare oogen naar mij wenden, en het vette juffertje sprak: ‘Het spijt mij, dat ik geen Engelsch ken, anders zou ik....’ ‘He, lieve keetje!’ zoo viel tante haar in de rede: ‘mijne nicht spreekt Hollandsch, zoo goed als gij of ik.’ - Natuurlijk verwachtte ik nu, door het lieve keetje aangesproken te worden, dan daar kwam niet van. Ik dacht, dat is er weder eene van die soort van menschen, die zeggen alles, te zullen doen, zoo lang het schijnt dat er geene gelegenheid toe wezen zal, maar die niets durven wanneer het er op aan komt. ‘Pfu-u-u!’ blaasde nu mevrouw welmoet,
| |
| |
en zeide: ‘mag ik verzoeken, dat het vuur uit mijne stoof genomen worde? ik vind het van daag ontzaggelijk warm!’ - Op een' oogwenk van tante, ik naar de schel - klaas in de kamer - het verlangde uitgevoerd - de kring weder in orde.
Mevrouw van almstein. ‘Wie wacht gij nog meer, jufvrouw bessiêres? Ik zie nog vier ledige stoelen.’
bessières. ‘Zij zijn voor mevrouw elters, voor de twee jufvrouwen wesink, en voor eene Amsterdamsche dame, die bij eerstgenoemde logeert, maar die ik niet ken. De dames komen laat, dat wordt zoo de gewoonte.’
Mevrouw van almstein. ‘Ja, dat wordt het! in mijne jeugd kwamen wij te zes uren bij elkander, toen had men er nog wat aan, maar thans: pas zit men, of men moet weder weg.’
Mevrouw van zalen. ‘Hoe staat het toch met het huwelijk van lotje wesink?’
Mevrouw welmoet. ‘Ik heb hooren zeggen dat het glad af was.’
Mevrouw riwers. ‘Af? Dat geloof ik nooit. Ik zie ten minste den amoureux nog alle dagen voorbij mijn huis, meer dan eens, heen ep weder kuijeren, en op den hoek van de straat naar lotjes kamer turen.’
Mevrouw welmoet. ‘Mijne kamenier, die de zuster is van de werkmeid van zijne moeder, heeft mij gezegd, dat de jonge heer geheel andere dingen in het hoofd heeft; nu, dat is, dunkt mij, nog al authentiek!’
Hier werd het gesprek gestoord, door het binnen- | |
| |
treden van mevrouw elters met de Amsterdamsche dame. Terstond waren al de reeds zittenden op de been; wie bij het vuur zat, wilde die plaats aan de vreemde afstaan; wie de minst geschatte plaats had, werd door de nieuw aangekomenen verzocht hooger op te gaan; dit gaf een heen en weder gepraat en geschik waarvan alleen mevrouw van almstein verschoond bleef, hetwelk ik vreesde, dat bij de komst der jufvrouwen wesink nog eens hervat zou worden, maar dat gelukkig door hare verschijning, in eens doorging, en met het weder nederzitten van allen eindigde.
‘Wel lotje!’ sprak nu mijne nicht: ‘ik ben verheugd u eens te zien; gij zijt in lang niet naar mij komen omkijken.’
Lotje. ‘Maar, antje! voor zoo veel ik mij herinner, was het eer aan mij, mij te verwonderen, dat gij niet eens kwaamt!’
tante. ‘Mijne dochter gaat zelden uit, mejufvrouw! dus kunt gij wel begrijpen, dat zij gaarne heeft dat hare vriendinnetjes eens een reisje te meer bij haar komen.’
lotje. ‘Ja wel, mevrouw. Doch wanneer mijne kennissen niets van zich laten hooren, weet ik niet of zij mij wel verlangen te zien, en ik heb, om de waarheid te zeggen, zoo vele goede vriendinnen, dat ik onmogelijk bij eene alleen alle oogenblikken kan komen hooren, of ik ook belet doe.’
Mevrouw van zalen. ‘Kom! jufvrouw lotje heeft thans ook wel andere dingen te doen, dan vriendinnetjes te bezoeken, niet waar?.... Mogen wij u niet haast feliciteren?
| |
| |
lotje. ‘Feliciteren? Ja, overmorgen als het u belieft, dan ben ik jarig.’
Met dit antwoord stelde zij de nieuwsgierige vraagster, die iets van haar huwelijk weten wilde, te leur, en wendde zich toen eensklaps naar de Amsterdamsche dame, met de vraag, of zij ook tijding van hare moeder had. Deze antwoordde, op een' zeer bevalligen toon: ‘Dat ik nog hier ben, is een bewijs dat ik goede tijding heb ontvangen; ik heb mij wat te zeer verlegen gemaakt, mijne moeder is wel en verlangt mijne tehuiskomst niet. Verpligt intusschen voor uwe attentie!’
Inmiddels was bessières drok bezig geweest met vragen of de dames groote of kleine kopjes verlangden, wie suiker in de thee wilde, enz., en nu werd het ingeschonkene rondgedeeld. Keetje welmoet, die een groot kopje gevraagd had, nam het vrij onhandig aan, het gleed, viel om, flap! over de tafel en over de japon van de Amsterdamsche juffer. ‘Duizendmaal vergeving!’ riep het vettertje. - ‘Schel om een' vaatdoek!’ riep onze tractante. ‘Het is niets! het is niets!’ zeide de beleedigde. - Ik weder naar de schel - klaas den last ontvangen hebbende van een' vaatdoek te halen, daarmede binnen, aan het zwabberen; ik ging spoedig een linnen lapje en wat koud water halen, en hielp de jufvrouw haren japon zoo veel mogelijk reinigen. Dit was eene episode in het spel, dat nu weder voortging, nadat ik vele bedankjes ontvangen had. ‘Een geluk dat het kopje niet gebroken is!’ zeide mevrouw riwers.
‘Ja,’ antwoordde de gouvernante: ‘doch de ge- | |
| |
heele wereld zou er niet aan gelegen hebben. Ik miste liever dit kopje dan dit suikervaasje, dat mijnheer bestenvelde de beleefdheid gehad heeft mij uit Engeland mede te brengen, dat moogt gij wel eens bezien.’
Terwijl het vaasje van hand tot hand rondging, sprak de Amsterdamsche juffer, die ik mina hoorde noemen, ‘O, het Engelsche kristal is zoo fraai, en wordt zoo keurig geslepen! ik heb er verleden zomer zeer veel van gekocht.’ - Deze woorden deden mij denken, cecilia! aan hetgeen gij mij geschreven hebt, van eene Hollandsche dame, die gij eerst in den schouwburg en daarna in een' winkel ontmoet hadt, en wier smaak gij eerst af-, later goedkeurdet. Verblijd van eens iets over u te kunnen zeggen, ten minste, lieve! uwen naam eens te kunnen noemen, vraagde ik: ‘Zijt gij, mejufvrouw, te Londen in den schouwburg geweest?’ - doch toen eensklaps bemerkende, hoe weinig die vraag, bij een suikervaasje te pas kwam, voegde ik er, eer zij antwoordde, bij: ‘verschoon mij, mijne gedachten dwaalden daar van Holland af. Mijne vriendin cecilia wickham heeft verleden najaar naast eene dame gezeten, die Hollandsch sprak, op een' avond dat othello gespeeld werd; deze dame heeft zij vervolgens in een' winkel vele kristallen voorwerpen zien koopen - nu, wat gij daar zeidet deed mij denken of gij welligt die dame waart!’ - ‘Ik heb othello zien spelen,’ antwoorde de juffer: ‘doch ik weet niet, of ik naast uwe vriendin gezeten heb, ik kende niemand in den geheelen schouwburg.’ - Zeer
| |
| |
natuurlijk was dit antwoord, en ik schaamde mij eenigzins de vraag gedaan te hebben, want gij kondet toch van geen belang zijn aan iemand met wie gij geen woord hadt gewisseld, doch nu spijt het mij, dat gij zulks niet gedaan hebt, omdat ik anders wat meer over u had kunnen praten. Evenwel - zot is het, dat beken ik, en gij zult het zot vinden, - doch neen, want het valt eenigermate in uwen sentimentelen smaak - van dat oogenblik af, stelde ik een bijzonder belang in de bewuste juffer; zij had, naar allen schijn, naast u gezeten, dit was als het ware een aanbevelingsbrief bij mij. - Ondertusschen had ik ter loops de dames over de handwerken, waarmede zij zich onledig hielden, hooren praten, nu vraagde mevrouw van almstein, haren bril opzettende, aan mevrouw van zalen. ‘Wat maakt gij toch?’ - ‘Ik borduur het kruintje van eene muts, voor mijn gewacht wordend kindje,’ was het antwoord, dat met het overreiken van het werk verzeld ging. Een ieder zeide er een woordje tot lof van, ook mevrouw elters, dan deze voegde er bij: ‘de dames moesten de doopjurk eens zien, die mijne logeergast voor mijnen aanstaanden eersteling maakt, die is beelderig; het is jammer, mina dat gij die heden avond niet medegebragt hebt.’ - ‘Dat werk is te omslagtig voor soirées,’ antwoordde mina: ‘buiten dat, het nieuwtje moet er aan blijven, tot dat gij er uw kind mede opsiert.’ - ‘Welke baker heeft mevrouw aangenomen?’ vraagde mevrouw welmoet.
Mevrouw elters. ‘Stijntje leurs.’
| |
| |
Mevrouw welmoet. ‘Een kostelijk mensch, kundig en ervaren in haar vak.’
Mevrouw van zalen. ‘Ik zou haar niet hebben willen, zij ligt altijd met de meiden overhoop; zij is eene madam, die zich laat bedienen alsof zij de kraamvrouw zelve was; ik heb haar bij mijn eerste kind gehad, maar nu neem ik lena.’
tante. ‘De oude lena, bijgenaamd dut! Neen, die raad ik u af; zij is zoo vast slaaps, dat er geen wakker schreeuwen aan is, en dat is bedroefd lastig als men 's nachts eens iets hebben moet.’
Al fluisterende werd dit gesprek over de bakers tusschen de dames, die dezulke noodig gehad hadden, noodig hadden, of noodig konden hebben, nog eene wijle voortgezet. Intusschen opende mejufvrouw catharina wesink, die nog niets gezegd had, haren mond, om aan mina te vragen, of er dezen winter te Amsterdam veel gedanst zou worden. Mina antwoordde, dat zij het niet zeker wist, doch had hooren spreken van een inteeken-bal, hetwelk onder den naam van Cassino, na nieuwjaar, eenige keeren zou plaats hebben, en dat zij hoopte dat dit plan ten uitvoer zou komen, dewijl zij eene groote liefhebster van dansen was.
O! dacht ik, mogt ik ook eens op zulk eene partij verschijnen! dat zou mij beter behagen dan jufvrouw bessières theesalet! maar ik zie er geene kans toe, dus - geduld. Mejufvrouw wesink gaf eene geheel andere denkwijze te kennen, want zij zeide, dat zij niet van dansen hield, en veel liever, indien zij te Amsterdam woonde, dikwijls in den schouwburg zou
| |
| |
gaan, dan zich met in het rond te springen doodelijk te vermoeijen.
‘In mijn' tijd,’ zeide mevrouw van almstein hier op: werd ik op een bal nimmer moede.’
‘Is het mogelijk, mevrouw!’ riep lotje lagchende uit: ‘dat zou ik waarlijk met gedacht hebben!’
Mevrouw van almstein hernam: ‘En weet gij hoe dat kwam? doordien ik nimmer danste. Toen ik mijne beenen gebroken had, heb ik voor altijd de dansschoentjes aan eene zijde gezet’
Hier werd het gesprek afgebroken, dewijl klaas binnen trad met het warme gebak, dat hij aan de dames beurtelings aanbood. Het theegoed weggenomen zijnde, en mevrouw welmoet haar koekje geproefd hebbende, volgde daaruit een gesprek over de kunst van bakken, over korst maken, over vladen en poddingen koken, over confituren bereiden, enz.; daarvan kwam men op het artikel der keukenmeiden in het bijzonder, en der dienstboden in het algemeen, waaruit mevrouw van zalen, die nog gaarne het artikel van mejufvrouw wesinks huwelijk op het tapijt wilde brengen, gelegenheid trok om te zeggen: ‘Indien gij, lotje! u met Mei in uw huishouden moogt zetten, weet ik eene uitmuntende kamenier voor u.’ - Lotje niet antwoordende, vervolgde zij: ‘Gaat ge niet met Mei trouwen? iedereen verzekert het mij.’
‘Wanneer de maan vol is, schijnt zij overal; het zij mij vergund u met dit spreekwoord te beantwoorden,’ sprak lotje, en sloot zoo doende de vraagster den mond.
‘Mag ik u verzoeken een weinigje ruimte te ma- | |
| |
ken!’ zeide nu onze gastvrouw tegen de het naast bij haar gezetene dames, wier naaimandjes, breigereedschappen, enz. veel plaats wegnamen, terwijl klaas niet wist waar hij met de tweede editie van het theeblad, nu om slemp te schenken, blijven zou. Dit geplaatst en de dames bediend zijnde, kwam er een gesprek ter baan over den prijs van suiker, saffraan en meer soorten van dergelijke waren, een gesprek, waarin mijne goede huishoudelijke tante geheel niet te kort schoot, doch waaraan de jongere dames weinig deel namen. Het stilzwijgen, geloof ik, lotje wesink vervelende, vraagde zij op eens aan mevrouw elters, of deze veel gebruik maakte van hare nieuwe Piano-forte, waarop laatstgemelde geantwoord hebbende, dat vooral hare logeergast die dikwijls bespeelde, tante zeer vriendelijk voor mij, deze gelegenheid waarnam om te vragen, of zij wel eens met mij, die eene groote liefhebster van de muzijk was, dat instrument mogt komen zien. Mevrouw elters gaf gereedelijk hare toestemming, en zeide zeer beleefd, dat het haar veel genoegen doen zou, op die wijze gelegenheid te hebben, mij aan haar huis te zien. Ik antwoordde: ‘Minder nog, mevrouw! om het fraaije instrument, dan om het genoegen te hebben van nadere kennis met u en met uwe gezellin te maken, verlang ik naar den dag, op welken het mijne tante gelegen wezen zal het bedoelde bezoek bij u af te leggen.’ Ik kon dit met opregtheid zeggen, dewijl van al de dames, die ik bij mejufvrouw bessières ontmoet had, deze twee mij ver het beste bevallen waren, iets waarvan ik u beter dan ik ge- | |
| |
daan heb, reden zou kunnen geren, indien ik niet mijnen brief al te lang zou maken, door nog meer van hetgeen dien arond, en dat wel over belangrijkere zaken, gesproken werd, af te schrijven. Ook dacht ik, een kennisje te
meer in deze vreemde stad, kan niet anders dan mij aangenaam zijn. Nu kregen wij klaas weder in de kamer, beladen met de mantels, pelerines, enz. enz., en het berigt brengende, dat de slede ran mevrouw van almstein en de bedienden van de andere dames op haar wachtende waren. Bessières werd bedankt voor hare vriendelijke opwachting, en het gezelschap ging uiteen.
Toen wij weder te huis waren, vraagde oom hendrik aan zijne vrouw, of zij nog al tevreden was over haren avond, en of mevrouw van almstein wel op haren dreef was geweest. Tante antwoordde, op het eerste lid dier vraag, dat zij altijd een' avond in haren huiselijken kring boven saletjes verkoos, doch dat zij zich niet verveeld had; en op het andere, dat gelijk gewoonlijk, mevrouw van almstein het gezelschap een paar malen aan het lagchen gemaakt had. Ik vraagde hierop, of inderdaad dat arme mensch hare beide beenen had gebroken. ‘Ja, inderdaad!’ zeide oom. ‘Zij was in hare jeugd vrij los, onbezonnen, en zoo wild als een Ier; een bevallig voorkomen hebbende, was zij vooral bij de heeren zeer gezien, en deed gaarne mede in allerlei vrolijke partijtjes die haar voorgesteld werden. Zij trouwde toen zij pas even achttien jaren oud was, en ging toen zelfs, ten spijt van haren echtgenoot, nog voort in den kring der ijdelheid rond te loopen. Nu gebeurde
| |
| |
het bij gelegenheid van eene ijsvreugd op de Maas, dat zij met eenige liefhebbers en eene enkele liefhebster van schaatsenrijden, partij gemaakt hebbende, zich eens regt wilde uitslooven, en hare bedrevenheid op schaatsen ten toon spreiden; dan zij struikelde over een klein steentje, dat in het ijs vast zat, viel voorover, brak hare twee beenen, en de voortanden in haren mond; zoodat zij in dat noodlottig oogenblik hare vlugheid, en veel van hare schoonheid voor altijd verloor. Zij heeft vreesselijk geleden eer hare genezing, zoo ver die dan immer tot stand is gekomen, voltooid was, doch haar ongeval heeft welligt tot hare zedelijke verbetering bijgedragen. Door haren echtgenoot, dien zij vroeger wel wat verwaarloosde, voorbeeldig opgepast en verpleegd, heeft zij hem hare dankbaarheid door een allezins geregeld en betamelijk gedrag bewezen, en hem, toen hij eenige jaren later eene uitterende ziekte kreeg, met alle mogelijke zorg vergolden wat hij aan haar had gedaan. Na zijnen dood leeft zij nu stilletjes voort met haren eenigen zoon, een braaf en oppassend jongman. Kwam deze haar niet van bij jufvrouw bessières afhalen?’
tante. ‘Neen! zij had hare slede, de eenige van die soort, welke, geloof ik, in geheel Rotterdam te vinden is, maar een goed rijtuig voor haar. Dan, lieve vrienden! zou het geen' tijd zijn om naar bed te gaan? het is, geloof ik, nabij middernacht!’
Wij schrikten alle van dit late uur, en trokken ijlings op, naar onze kamers.
Mijn' brief overlezende, zie ik, dat ik u onder mij- | |
| |
ne gewone pretjes ook mijne muzijklessen genoemd heb, daarvan dus nog een woord. Mijn meester, die in het eerst zoo gebrekkig Hollandsch met mij sprak, dat ik hem naauwelijks verstaan kon, is daar in eens allerbest Engelsch beginnen te praten; het was op een' dag, dat tante, dewijl hare kamer gestoft werd, bij ons was komen zitten. Ik zette groote oogen op, en vraagde, waarom hij mij zoo lang een geheim van zijne kunde gemaakt had. Hij antwoordde, dat bij gemeend had, dat ik liever Hollandsch sprak, en mij altijd gaarne genoegen willende geven, zoo veel mogelijk zijn best gedaan had om daarmede voort te komen, maar bespeurd hebbende, dat ik een paar dingen omtrent de vingerzetting, die hij mij gezegd had, niet wel had begrepen, getracht had, mij door Engelsch te spreken, zijn onderwijs nuttiger te maken. Ik bedankte hem voor zijne vriendelijke attentie, zeide dat beide talen mij om het even waren, en gebruikte voorts het Engelsch, ook bij de volgende lessen. Of ik evenwel veel in de muzijk van hem leeren zal betwijfel ik zeer, ten minste nu ik weder eenigzins aan den gang ben, speel ik, dunkt mij, sterker dan hij; doch hij praat zoo aangenaam en heeft altijd zoo veel te vertellen, dat, al spelen wij niet, het uur mij steeds te spoedig om is. Schoon hij reeds eenigzins bejaard is, heeft hij eene allerliefste stem, dikwijls zingt hij ten mijnen gevalle Fransche en Engelsche romances, van de laatste alleen versta ik de woorden, doch bij de andere maakt hij zulke gelaatsbewegingen, en drukt zoo veel uit met zijne oogen, dat ik die bijna ook leer verstaan; ware ik meer teedergevoelig van aard,
| |
| |
ik zou dikwijls onwillekeurig tranen storten, wanneer hij zóó zingt, en ware ik niet zoo weinig met mij zelve ophebbende, gelijk gij altijd zegt dat ik ben, ik zou al ligt tot het vermoeden komen, dat ik monsieur alerte bijzonder wel aanstond, ten minste, hij kijkt mij somtijds zoo aan, dat ik mijne oogen moet nederslaan of het hoofd afwenden. Wanneer dat het geval is, zeg ik maar: ‘kom aan, mijnheer! nu is het mijne beurt weder om wat te spelen,’ dan staat hij ijlings op, ik ga weder zitten, en rammel zoo wat voort, tot de les uit is. - Morgen ga ik naar mevrouw elters, om hare piano te zien; word niet jaloersch, cecilia! indien ik zeg, dat ik al weder naar het Amsterdamsche juffertje verlang; de lijst mijner bekenden en vriendinnetjes moge verlengd worden, gij toch staat onveranderlijk boven aan.
|
|