| |
| |
| |
XVII.
Tijdingen uit Engeland.
Omtrent dezen tijd ontving hendrik een' brief van de weduwe tolver, berigt gevende aangaande eenige zaken den boedel van den ouden heer betreffende. In dien brief was er een aan elisabeth ingesloten, ten naasten bij van den volgenden inhoud:
‘Hoe eenzaam het mij hier is, sedert uw vertrek, lieve mejufvrouw! kan ik u niet beschrijven. Ik was zoo aan mijn' ouden sleur met u en met uwen heer grootvader gewend, dat ik moeite heb mij naar eene andere leefwijze te schikken, zoodat ik nu wel eens denk, dat ik eene dwaasheid deed, toen ik mijn voornemen van u beiden te verlaten, te kennen gaf. Ik bespeur nu weder wat ik altijd ondervonden heb als ik niet door pligt aan eene of andere bezigheid gebonden was, namelijk dat de mensch gezette bezigheid noodig heeft; ik dacht, dat met den ouden dag rust en vrijheid mij boven alles lief zouden wezen, dan, ik word gewaar, dat beslommering ook hare goede zijde heeft, en dat gezelligheid niet altijd tot last, maar ook wel tot veraangenaming van het le- | |
| |
ven strekt. Het is mij dikwijls alsof ik den ouden heer bestenvelde nog hoor roepen; dan spring ik van mijn' stoel op, en loop naar zijne kamer,.... doch dan verdwijnt de verblinding en ik vind mij zelve dwaas van mij zoo door gewoonte en een toevallig gerucht te hebben laten misleiden; evenwel op een ander oogenblik tuur ik op de klok, en maak mij gereed om te doen wat ik eertijds omtrent dien tijd, voor mijnheer doen moest - ijdele verkleefdheid aan het oude is ook dat; de mensch gelijkt te veel naar niet meer dan een werktuig, wanneer hij zich zoo gedraagt, dunkt mij, en niettemin doe ik het tegen wil en dank, hoezeer het mij tegenstaat, door het werktuigelijke alleen geleid te worden - Van uw bijzijn verstoken te wezen, brengt mij eenigzins terug in de jaren toen gij op de school waart, hieromtrent niet werktuigelijk, maar wel degelijk met opzet, heb ik uwe, mij toen geschrevene brieven eens weder voor den dag gehaald en overgelezen: zij is toch altijd een lief kind geweest! riep ik, dit doende, meer dan eenmaal uit; wel somtijds wat ondeugend, wat schalkachtig, maar toch zoo goed van hart, zoo weltevreden met al de maatregelen die men te haren opzigte nam! Trouwens, ik weet
het, gij zijt nog lief en goed, doch hoe meer ik dit weet, hoe meer het mij kwelt, dat ik het vooruitzigt heb, niet vele dagen in mijn leven meer met u te slijten. Ei geloof toch, dat ik veel aan u denk en mij getrouwelijk bezig houde met het zorgen voor uwe vogeltjes en bloembollen, en met alles te doen waarmede gij mij belast hebt. Zoo ben ik onder andere, met uwe lief- | |
| |
degift, een paar dagen geleden, naar jenny hootins gekuijerd; zij was wel, en laat u vriendelijk groeten en bedanken, doch ik vond haar zeer verouderd sinds ik haar de laatste reis zag. Dat wij veel over u gesproken hebben, zult gij ligt gelooven. Het deed haar leed, dat gij vóór uw vertrek naar Holland niet nog eens bij haar waart geweest, ik verontschuldigde u zoo goed ik kon, door al de bezigheden op te sommen, die u in den laatsten tijd aan huis gebonden hadden, evenwel dacht ik daarbij: het is jammer, dat mijne goede jufvrouw dit bezoek verzuimd heeft; want geringe lieden hechten altijd veel, en meer dan men soms vermoedt, aan de oplettendheden van hen die zij de grooten noemen, en voelen naar evenredigheid dieper dan men denken zou, eenige veronachtzaming van hunne personen; dan uwe liefdegift heeft ditmaal alles goed gemaakt; de schoondochter heeft om niets gevraagd, en het geheele gezin zag er vrij knapjes uit, dank zeker uwe en mejufvrouw wickhams vroegere weldadigheden.
Al weder een paar dagen later ontving ik een allezins onverwacht bezoek, dit moet ik u met eenige naauwkeurigheid beschrijven. Ik was in het dorp te kerk geweest, en bezig den tekst nog eens na te lezen, en over het gehoorde te denken, toen een rijtuig kwam oprijden, en mejufvrouw selsat liet belet vragen. Haar opgewacht hebbende, en met haar in mijne kamer gegaan zijnde, zag selsat niet zoodra den geopenden Bijbel op de tafel liggen, of zij zeide: ‘Domine heeft heden al heel vreemd gepredikt! Ik houde niet van dat verheffen van den zondigen
| |
| |
mensch!’ - ‘Mijns inziens,’ antwoordde ik: ‘heeft hij den mensch niet verheven, maar aangetoond hoe groot en edel hij wezen zou, indien hij beter zijne pligten betrachtte, en de voorschriften van zijnen Heiland naleefde; hem vervolgens aansporende tot verbetering van zijn doorgaand gedrag.’ - Zonder mij te wederleggen, hernam selsat: ‘en welke korte gebeden! Neen, die doctor barton gevalt mij geenszins; ik ga ook daarom zelden bij hem ter kerk, en verkies zeer verre huisoefeningen, gelijk ik die bij mij op Selsat-Hill gewoon ben te laten houden, boven zijne predikatiën. Daar houdt de metselaarsbaas ons het goede voor, daar slijten wij uren achtereen in verzuchtingen, daar zingen wij de Psalmen Davids en geene vreemde Hymnen van hedendaagsche makelei, zoo als hier!’
‘Neem mij niet kwalijk,’ zeide ik hierop: ‘dat het toch vreemd zoude wezen, indien een metselaarsbaas beter onderwijs in de Godsdienst kon geven, dan een gestudeerd predikant. Het doen van zeer lange gebeden, valt niet in mijnen smaak, de veelheid der woorden maakt het gewigt van het gebed niet uit; en wat het zingen betreft, mijns inziens zijn vele nieuwere liederen oneindig beter voor Christenen geschikt dan een aantal Psalmen van den Israëlitischen vorst. - Doch wij zouden welligt de zaak over deze stof niet eens worden, wees dus zoo goed, mejufvrouw! mij te melden, waaraan ik de eer van uw bezoek verschuldigd ben.’
| |
| |
‘Ja,’ hervatte zij: ‘wij zullen het maar hier bij laten, anders mogt ik, te zeer in het geestelijke verdiept, het oogmerk van mijne komst voorbij zien!’ en nu eene deftige houding aannemende, en eene gemaakte vriendelijkheid ten toon spreidende, vervolgde zij, na eene poos zwijgens. ‘Ik ben te wel bekend, mejufvrouw tolver, met uwen vriendschappelijken en gemeenzamen omgang sinds jaren, met mejufvrouw basmooth, om niet verzekerd te wezen, dat zij u in haar vertrouwen gesteld heeft, met opzigt tot hetgeen laatstelijk tusschen haar en den edelen edward werner is voorgevallen.’ - Daar ik toestemmend met het hoofd nikte, vervolgde zij: ‘Hare weigering - de weigering van zoo een allezins verdienstelijk en beminnelijk meisje, heeft Mylord uitermate bedroefd, en vooral sedert wanhoop over het mislukken van zijn zoons liefste wenschen, dien zoon van hem verwijderd heeft, is er door hem niets nagelaten, wat de vaderlijke teederheid hem kon aan de hand geven, om de reden van elisabeths handelwijze uit te vinden, ten einde die, zoo mogelijk, uit den weg te ruimen en de tehuiskomst van edward te gelijk met zijne vereeniging met zijne beminde te bewerkstelligen. De uitslag van zijne onvermoeide nasporingen nu, is geweest: het vernemen van een gerucht, dat zeker door vijandige menschen is uitgestrooid geworden, aangaande eenige genegenheid welke de jonge werner ettelijke jaren geleden, voor een meisje van den geringen stand zou gehad hebben; doch al wat van die zaak is, is op eenen geheel anderen persoon
| |
| |
toepasselijk; edward is onschuldig, en zal weldra van alle blaam gezuiverd, terug komen op het onderlijk kasteel. Dit nu verzoekt Mylord, door mij dringend, dat gij aan mejufvrouw basmooth wilt doen weten, er tevens bijvoegende, dat, indien zij nu haar vonnis wilde herroepen, zij haren minnaar ten toppunt van het geluk zoude voeren, zijne gansche familie grootelijks verbidden en in het bijzonder zijn' vader voor diens genomene moeiten de schoonste belooning schenken!’
Ik antwoordde: dat mij de weinige genegenheid van mejufvrouw basmooth voor den heer edward werner bekend was geweest, lang vóór dat deze haar ten huwelijk gevraagd had, zoo dat mij hare weigering niet zou verwonderd hebben, al ware het dat er niet zeer nadeelige berigten, hem aangaande, waren ingekomen. Dat ik dus, al wierd hij onschuldig bevonden, niet dacht, dat hij elisabeth van besluit zou doen veranderen, doch dat ik niet in gebreke zoude blijven, haar te melden, wat van mij werd verlangd.
Met deze belofte hield zich selsat tevreden; zij verzocht nu, dat het rijtuig weder voorgebragt zou worden, en ik beval lisbeth den koetsier te waarschuwen; terwijl de dienstmaagd zich van dien last kweet, zeide ik, om zoo wat te zeggen: ‘Zou het voor falmains dochter geweest zijn, dat er heden ochtend gedankt is?’ - ‘Ik geloof ja,’ antwoorde selsat: ‘ten minste sedert zij ziek geweest is, is het dezen morgen voor het eerst dat ik haar in de kerk gezien heb; mij dunkt zij had dit wel wat eerder mogen doen!’ - Dit laatste werd met
| |
| |
zulk een fijmelachtig gezigt uitgesproken, dat ik niet kon nalaten er op te antwoorden: ‘Laat ons haar niet oordeelen. Prijsselijk en goed is de gewoonte van, als men uit eene zware krankte hersteld is, God daarvoor in het openbaar te danken, doch in eenzaamheid kan eene herstellende een vurig dankgebed tot den Albehoeder opgezonden hebben, lang eer zij het durfde wagen ter kerk te gaan; een gebed of eene dankzegging uit het hart van den sterveling opgekomen, zonder getuigen tot den Vader in de hemelen gerigt, zal toch wel even voldoende zijn, ja welligt meer dan wat een ander, een vreemde, ja eene geheele onverschillige gemeente, voor de herstelde zegt.’ - ‘Maar hoe weet gij?’ vraagde mij selsat met een uitgestreken gelaat: ‘dat mejufvrouw falmain zich in eenzaamheid van hare Godsdienstige verpligting gekweten heeft?’
‘Ik weet dit niet stellig,’ hervatte ik: ‘maar ik vertrouw zulks. Ach! men is zoo tot dankbaarheid gestemd, wanneer men geleden heeft en uit den druk verlost is. En buitendien, ik geloof altijd gaarne het beste van alle menschen, zoo lang ik niets kwaads van hen weet.’
De verschijning van het rijtuig maakte een einde aan ons gesprek; selsat drukte mij nog eens de belangen van werner op het hart, en liet mij toen aan mijn eigen nadenken over. Dan slechts weinige oogenblikken na haar vertrek, kwam john binnenstuiven met een ontsteld gelaat: ‘Jufvrouw tolver,’ sprak hij haastig: ‘ik weet niet juist wat mijne tante u is komen zeggen, maar wees op uwe hoede met haar. Zij spant met de werners zamen om elisabeth
| |
| |
voor edward te winnen, en hij is haar niet waardig. Een ongelukkig, door zijne schuld ongelukkig meisje, is op het kasteel over hem komen klagen; nu willen zij mij dwingen, dit meisje te trouwen, daartoe is aan tante eene groote som gelds voor mij beloofd - maar wat zij ook doe, nimmer zal ik mij tot zulk eene schandelijke zaak laten gebruiken. Als ik kan, zal ik u nader berigt geven, maar thans moet ik voort. Door behulp van een' knecht ben ik uit mijne gevangenschap verlost, en onderrigt geworden dat tante, van hier gaande, Mylady van bij Lord osmond moest afhalen; daardoor heb ik nu nog even tijd om terug te loopen, en weder in mijne kamer te zitten eer zij terug komt - dan ik moet voort.’ - Eer ik tijd had om iets te zeggen, verdween de jongeling. Gij begrijpt, mijne lieve mejufvrouw! hoe verbaasd ik was over de twee tegen elkander strijdende berigten, die zoo kort het eene na het andere mij waren ter ooren gekomen. Ik wist naauwelijks wat ik gelooven moest, doch het verhaal van john scheen mij met meer openhartigheid, dan dat van selsat gedaan te zijn, en dus meer waarheid te behelzen. Ik besloot dan, u alles te verhalen, zoo als het geschied is, hiermede voldoe ik aan mijne belofte; en tevens aan hetgeen ik u meen verschuldigd te zijn; wanneer ik meer te weten kom, zal ik u nader verslag geven. Intusschen bid ik steeds voor u 's hemels beste zegeningen af, en noem mij als van ouds met de meeste hartelijkheid
Uwe Dw. Dienaresse en getrouwe Vriendin
Wed. tolver.’
| |
| |
Zonder onze bijzondere aanwijzing, zal door onze lezers genoegzaam begrepen worden, welke uitwerking debora's brief, althans dat gedeelte van denzelven hetwelk werner betrof, op elisabeth had. Wij willen dan ook, in plaats van in het breede hare gevoelens en de redenen waarom zij bij hare weigering bleef volharden, te omschrijven, het oog naar Werner-Castle wenden, en ter opheldering van het door tolver verhaalde, verslag geven van hetgeen daar, sinds edwards verdwijning was voorgevallen. - Onmiddellijk na die verdwijning, had Mylord regts en links boden gezonden, en alle mogelijke maatregelen genomen om gewaar te worden waar zijn zoon gebleven was, dan eer hij daaromtrent eenige inlichting had bekomen, verscheen op zekeren morgen, een' dag of twee na elisabeths vertrek van Barkey-Vale, de bewuste jonge dochter op het kasteel; zij vraagde naar edward, en toen men haar gezegd had, dat hij er niet was; drong zij er zoo sterk op aan zijn' vader te spreken, dat de dienstboden haar niet onaangemeld durfden afwijzen. Zij werd dan in Mylords tegenwoordigheid toegelaten, Lady werner en selsat mede aanwezig zijnde, en verhaalde nu met schaamte en diepen weemoed hare geschiedenis, doch verklaarde tevens, dat haar besluit vast stond, om niet naar hare ouders (aan wie zij verteld had, dat zij zekere bloedverwante, die haar uitgenoodigd had, ging bezoeken) terug te keeren, dan als edwards echtgenoot. Wat Mylord ook zeide, dat hij niet wist waar zijn zoon zich bevond, dat men haar kosteloos te huis zou bezorgen, en zoo ras edward iets van zich hooren liet,
| |
| |
het haar melden, niets hielp. ‘Ik heb regt op uw zoons hand,’ zeide het meisje: ‘en gij zijt als vader van mijnen verleider verpligt, hem tot woord houden te dwingen en mij te beschermen; ik ben aan mij zelve en aan mijn kind verschuldigd, voor mijne belangen te zorgen; ik ga niet van hier!’ Eene lange en vrij hevige woordenwisseling volgde op dit kenbaar gemaakt besluit, eindelijk kwam men overeen, dat het meisje haren intrek zou nemen bij eenen landbouwer in de nabuurschap, welke van Lord werner afhing, en daar zoude vertoeven tot dat er tijding van edward was. - Nu was het onbegrijpelijke van mejufvrouw basmooths weigering, ondersteld dat zij iets van de zaak geweten had, verdwenen, en zij zelve geregtvaardigd in het oog der geheele familie werner, dan schoon ieder enkele persoon dit zoo vond, werd het door niemand gezegd, voor dat selsat weinige dagen na het nu verhaalde, met het plan voor den dag kwam, hetwelk haar bezoek op Barkey-Vale ten gevolge had. Zij zeide namelijk: ‘Het gedrag der jonge lieden is veelal een doorn in het vleesch voor ouders, of voor wie in derzelver plaats opgetreden zijn! Gelijk u, Mylord, uw zoon ten aanstoot is, zoo is het mij mijn neef; gelijk edward zich met eene burger-dochter tot oneer van uw edel huis heeft ingelaten, zoo is john kirkumbaine op schoolmeester falmains dochter verliefd! O droeve tijden, waarin men zulks beleven moet! Dat ik mij tegen johns verbindtenis met dit meisje, al zou die eerst na verloop van ettelijke jaren plaats hebben, aankantte, is even goed door u
| |
| |
te begrijpen, Mylord! als het door mij te begrijpen is, dat gij u tegen dat van uwen zoon verklaart; dan, de groote verpligting die ik aan u en aan Mylady heb, te gelijk met de vriendschap, welke mij aan u beiden verbindt, heeft mij op het volgende denkbeeld doen komen, en mij overgehaald om ten uwen gevalle mijne billijke familie-trotschheid op te offeren. Laat ons het Londensche meisje aan john tot echtgenoot geven: het is waar, om dit te doen plaats hebben, zoudt gij, Mylord, aan mij eene genoegzame geldsom moeten afstaan, om hun huishouden ver van hier en van mijn gewoon verblijf te vestigen en staande te houden; maar wat is geld voor een' man als uwe edelheid! Laat ons voorts, van het thans gebeurde, als van eene lang geledene zaak, met verzachtende bewoordingen spreken, en trachten elisabeth nog voor edward te winnen. Nogmaals moet geld, ten einde uw zoon zijne schulden betaald krijge, hier eene voorname rol bij spelen, maar wat zou u voor de eer van uw aloud geslacht te kostbaar zijn!’ - Na eenige overweging keurde Lord werner dit plan aannemelijk, en selsat maakte terstond haar werk van het overreden van haren neef; dan bij hem vond zij grooter tegenstand dan zij gewacht had; de groote som welke zij uit Lord werners naam hem toe kon zeggen, mits hij aan haar verlangen voldeed, kon hem niet bewegen eene schandelijke echtverbindtenis te sluiten; vruchteloos voer selsat tegen hem uit, vruchteloos verzekerde zij hem, dat zij nimmer in zijn huwelijk met helena zou stemmen, vruchteloos bedreigde zij
| |
| |
hem geheel de handen van hem te zullen aftrekken en hem te onterven, vruchteloos sloot zij hem werkelijk op in zijne kamer; niets vermurwde den jongeling, die van zijnen kant te kennen gaf, dat, schoon hij Miss falmain lief had, hij zoo jong, en zoo geheel zonder geldmiddelen, nog niet aan trouwen dacht, dat hij niets meer verlangde dan in staat gesteld te worden om door eigen werkzaamheid den kost te verdienen - en dat hij het oogenblik zou zegenen, waarop hij zijne tante niet meer tot last zou zijn. Hoe selsat zich met opzigt tot elisabeth op Barkey-Vale gedroeg, hebben wij reeds vernomen.
Intusschen kwam er berigt, dat edward zich te Liverpool ingescheept had, op een schip, dat naar het zuiden van Frankryk koers zette en daarmede vertrokken was. Zulk eene tijding die het verlatene meisje ten volle overtuigde van hetgeen zij reeds had gevreesd, namelijk dat haar minnaar haar wenschte van zich af te schuiven, had op de ongelukkige eene zeer nadeelige uitwerking. In hevige stuiptrekkingen werd zij moeder van een kind, dat slechts een paar uren leefde, en met moeite werd zij zelve aan de dreigende zeissen des doods ontrukt. Hare ouders, op last van Lady werner (wier goedhartigheid over haren wrevel tegen de schuldige zegevierde) van haar verblijf en gevaarlijken toestand in het algemeen onderrigt zijnde, snelde de moeder toe om haar te helpen oppassen; met de uiterste verbazing vernam deze vrouw, van die des landbouwers, wat er voorgevallen was, terwijl men haar niets dan den naam van den verlei- | |
| |
der en diens familie verzweeg. De moederlijke teederheid deed de vrouw voor het oogenblik in haar kind niet anders zien dan een lijdend slagtoffer, en zij spaarde tot lateren tijd de berispingen, welke dit kind verdiende. - Eer wij verder verhalen, hoe het met haar afliep, willen wij eens weder naar elisabeth terugkeeren.
Haar vertrouwen in haren oom, en hare openhartigheid jegens hem, door het oversteken van het kanaal niet verminderd zijnde, maakte mejufvrouw basmooth geen geheim voor hem van debora's brief; integendeel, zoodra zij dien gelezen had, en hendrik kon spreken, zeide zij, met een verblijd gelaat: ‘Nu ben ik geregtvaardigd, nu zullen de uitstrooisels te mijnen nadeele in de omstreken van Barkey-Vale wel ras een einde nemen, en niemand zal het mij meer ten kwade duiden, indien ik, gelijk bij mij vast staat, blijf volharden in het weigeren van edwards hand!’ - Hendrik, na op verzoek van zijne nicht den brief gelezen te hebben, betuigde zich minder dan zij verzekerd, dat de nadeelige praatjes zoo spoedig eindigen zouden, dewijl het belang der werners niet medebragt, de geheele waarheid te openbaren, en elisabeths volharding in de weigering de listige selsat wel nieuwe stof tot kwaadspreken zou kunnen geven: ‘Bekommer u echter daar niet over, kindlief!’ sprak hij: ‘leer uit het plaatshebbende onaangename geval, genoeg te hebben aan de getuigenis van uw geweten! Gij kunt voor den grooten eenigen kenner der harten belijden, dat gij in deze
| |
| |
niets verkeerds gedaan hebt, laat dan de menschen praten, indien zij niet zwijgen willen, en ga gerust op uwen eenvoudigen weg voort.’
Verstandig, dunkt ons, was die raad, want de wereld, of wat men gewoon is zoo te noemen, de massa der menschen, welk een' ontzettenden invloed oefent die niet vaak op een enkel mensch uit! Wat de wereld oordeelt, doet dikwijls meer af, dan wat ons geweten ons zegt; en toch op welke ongewisse gronden is niet doorgaans het oordeel der wereld gevestigd, terwijl de stem van het geweten ons nooit bedriegt. Hoe veel wordt niet om de wereld gedaan, wat ons hart ons zegt, dat beter ware niet te doen; en hoe veel wordt er om de wereld gelaten, dat zeer geoorloofd wezen zou, te verrigten. Dan eens vreest men de wereld - en de wereld denkt niet aan ons; dan eens verbeeldt men zich, dat de wereld zich niet met ons bemoeit - en de wereld bespiedt onze daden en legt die naar haar welgevallen, soms geheel verkeerdelijk, uit; dan eens prijst ons de wereld - en al is het dat wij ons over hare lofspraak verwonderen, boezemt ons die een' kwalijk geplaatsten hoogmoed in; dan eens laakt ons de wereld, - en hoewel wij ons van geene in het oog loopende verkeerdheid weten te beschuldigen, beginnen wij ons zelven te wantrouwen en worden moedeloos. O, wie zal ons, zoo lang wij hier op aarde leven, van de lastige banden bevrijden, die ons, elk in het bijzonder, op deze wijze meer of minder knellen? Wij voor ons gelooven, dat ook in deze, elk mensch zijn eigen pak te dragen heeft en dragen moet; ten minste geen genees- | |
| |
middel voor de kwaal weten wij op te geven, dewijl, indien men zich geheel door het oordeel der wereld liet beheerschen en omwenden (gesteld men ware dus in staat haar te voldoen) men een ellendig leven, vol dwang en onstandvastigheid leiden zoude; en indien men zich geheel boven al wat de wereld zou kunnen zeggen, verhief (gesteld ook dit ware met onze eigenliefde, die toch altijd verlangd gestreeld te worden, mogelijk) men een voorwerp van verachting voor haar, en al ligt voor zich zelven worden zou!
|
|