Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 1
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 233]
| |
XV.
| |
[pagina 234]
| |
de oorzaak was, dat de erfgenaam van een' edelen stam zwervende was, ja welligt tot wanhoop zou vervallen, en wie weet tot welk een droevig uiterste overslaan! zoo droeg de schijnheilige de zaak voor; inwendig echter was zij verblijd van edwards gezelschap, dat haar even lastig was als hem het hare, bevrijd te zijn; zij begreep zich nu vaster dan ooit op Werner-Castle te kunnen nestelen, dan te dien einde moest zij de partij van den zoon nemen, en mejufvrouw basmooth zoo veel mogelijk zwart maken; hiertoe almede dienstig kunnende zijn, dat zij elisabeth als eene doortrapte coquette dede voorkomen, vond zij al aanstonds geraden het bezoek van haren neef op Barkey-Vale uit te leggen, alsof hij derwaarts gegaan was, hetzij om Miss falmain te ontmoeten, wier genegenheid voor john elisabeth zou begunstigen, hetzij om zijn hof aan laatstgenoemde zelve te maken, ‘daar welligt,’ zeide zij: ‘de dochter van den schoolmeester slechts alleen in het spel betrokken is geworden, om mij een floers over de oogen te werpen, terwijl de ware reden van mejufvrouw basmooths afwijzing van edwards hand, dan wezen zou, derzelver vooringenomenheid met mijnen neef.’ Wat ook de jongman hier tegen poogde in te brengen, zij draafde door, dewijl Lord en Lady werner tegenwoordig waren, en hield staande, dat er voorzeker eene intrigue moest plaats hebben, john, gelijk meest altijd verwijtende, dat hij zich grootelijks bezondigde tegen haar, aan wie hij alles verschuldigd was, en hem eindelijk het zwijgen opleggende, als betamende het hem geenszins, haar, die zoo veel ouder en wijzer was, tegen te spre- | |
[pagina 235]
| |
ken. - Bemerkende, dat het Lord werner aangenaam was, al de schuld van edwards spoedige verwijdering op elisabeth te zien werpen, ging selsat voort, met allerwegen deze onschuldige in een kwaad daglicht te stellen; wie op het kasteel kwam moest hooren, hoezeer de edele familie, door jufvrouw basmooth beleedigd was, hoe kwalijk zij jegens edward had gehandeld, en hoe zij een geheel ander karakter omdroeg, dan men haar vroeger toegekend had. Als Lady werner zuchtende zeide: ‘Wij treuren om het gemis van onzen zoon!’ voegde selsat daar bij: ‘Eerst werd hij aangehaald, daarna is hij verworpen! ach! eene schoone vrouwe, die van de reden afwijkt, is eene gouden bagge in eenen varkenssnuit, zegt de wijze salomo met regt!’ - Als iemand eenige verwondering toonde over de partij die elisabeth gekozen had, daar edward toch geen verwerpelijk minnaar was, was selsat wederom met eene andere spreuk gereed: ‘Eene zotte vrouw is woelachtig - zij weet niet met alle,’ heette het dan, en zoo voortgaande, misbruikte zij telkens de woorden der H. Schrift om, geheel tegen den zin des Bijbels hare evennaasten te belasteren. Op deze wijze werd allengs van eene zaak, die van geen belang dan voor de in dezelve betrokkene personen was, een groote ophef gemaakt, en de algemeene denkwijze op een geheel averegts spoor geleid; doch elisabeth bleef van alles onkundig, tot dat zij op zekeren dag zich bij helena bevindende, deze haar vraagde, of zij niet wist hoezeer men op Werner-Castle tegen haar ingenomen was; en op haar ontkennend antwoord, haar ver- | |
[pagina 236]
| |
haalde, wat overal in het rond ten haren nadeele werd verspreid. Elisabeth ontstelde, toen zij vernam hoezeer haar goede naam op het spel was gebragt, en zoodra zij te huis teruggekeerd was, deelde zij alles aan haren oom en aan de weduwe tolver mede. Beide verschrikten en namen de zaak ter harte, betuigende hun medelijden met de onschuldig belasterde. ‘Ik zal naar Werner-Castle gaan,’ zeide hendrik: ‘en den brief vertoonen, dien ik uit Londen ontvangen heb, zoo zullen Mylords oogen, met opzigt tot zijn' zoon verlicht, en selsats tong tot zwijgen gebragt worden!’ - Debora meende, dat het beter zou zijn, zich niet te verdedigen eer men onmiddellijk aangevallen wierd, zij zeide: ‘Dikwijls geeft zich den schijn van schuldig te wezen, wie zich ongeroepen komt verontschuldigen. Wat wij ten nadeele van edward weten, rust op berigten, welke wij door niet één bewijs kunnen staven. Vroeg of laat zal waarschijnlijk den vader wel iets van het verkeerd gedrag des zoons ter ooren komen; welligt zal eerstgenoemde dan aan u komen vragen of gij iets van dat alles weet, en uw stilzwijgen, tot dien tijd toe, zal eene zekere waardigheid aan uw gedrag en aan dat van elisabeth bijzetten. waartegen al de lasteringen van selsat zullen in duigen spatten.’ - ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt, debora!’ zeide jufvrouw basmooth; ‘ik kan toch onmogelijk aanplakken, of aan iedereen verkondigen, dat ik niet kwalijk heb gehandeld, en met dit aan de enkele personen op Werner-Castle te zeggen, zou ik niet veel winnen, dewijl hun belang | |
[pagina 237]
| |
medebrengt dat niemand dit geloove!’ - Schoon hendrik nog niet tolkomen overtuigd was van de meerdere gegrondheid der redenen welke tegen de zijnen aangehaald werden, gaf hij aan de verlangen van zijne nicht toe, en bleef zich, gelijk te voren, bezig houden met de bezorgingen aangaande zijn vaders boedel, welke zijn' terugkeer naar Holland moesten voorafgaan. Op deze aanstaande reize hem te vergezellen, was sedert bestenveldes overlijden, meer dan te voren, elisabeths voornemen geworden; sinds het nu onlangs voorgevallene tusschen haar en den jongen werner, en vooral nadat zij kennis bekomen had van de ongevallige geruchten welke omtrent haar in omloop waren, was dat voornemen stellig geworden; hendrik had het goedgekeurd, belovende (volgens haar verzoek) zijne nicht weder in haar vaderland te zullen terugvoeren, in geval een vast verblijf in het zijne, haar niet mogt aanstaan, wanneer hij in het volgende voorjaar, gelijk hij toch meende te zullen moeten doen, nogmaals in Engeland zou komen. Tot dien tijd toe zou debora op Barkey-Vale blijven, en hetgeen daar te bezorgen viel, waarnemen. Kwam elisabeth terug, zoo zoude, volgens haar inzien, het plan van zamenwoning, met cecilia welligt uitvoerlijk gevonden worden; volgens hendriks denkbeeld, eene schikking kunnen worden gemaakt om haar met de weduwe tolver te doen verblijven. - Van cecilia werd nu, door mejufvrouw basmooth een schriftelijk afscheid genomen; helena falmain werd in persoon door haar bezocht, voorts werden allerwegen in den omtrek naar behooren, tegenbezoeken voor de rouw afgelegd, ook | |
[pagina 238]
| |
op Werner-Castle (doch hier ontving men de bezoekers niet) en daarna de laatste toebereidselen voor het vertrek gemaakt. Uit den evengemelden brief van elisabeth aan mejufvrouw wickham, willen wij eenige zinsneden afschrijven, ten einde de denkwijze van eerstgenoemde over haren toestand nader te leeren kennen. Na van eenige bijzonderheden die bij het overlijden van haren grootvader plaats gehad hadden, en welke cecilia nog niet bekend waren, verslag gedaan, het vragen om hare hand door edward, alsmede de redenen welke haar het ontvangen van cecilia's brief zoo aangenaam gemaakt hadden (allen zaken die mijne lezers reeds weten) vermeld te hebben, vervolgde elisabeth: ‘Ik houd het thans raadzaam mij voor eenigen tijd van hier te verwijderen; niemand kan het vreemd vinden, dat ik mij onder de bescherming stel van den eenigen bloedverwant, die mij overblijft; hoe zorgvuldig debora mij ook in mijne vroege jeugd bewaakt en opgepast heeft, zij is mij vreemd, en een iegelijk begrijpt dat zij niets over mij te zeggen heeft; wat ik dus ook dede, zoude, door degenen die mij nu reeds belasteren, kwalijk uitgelegd, en als uit mij zelve voortkomende, al ligt beschouwd kunnen worden; ik ga dus liever naar Holland, hoe leed het mij ook doet, u in lang niet te zullen wederzien, dan hier aan allerlei onaangenaamheden blootgesteld te blijven. O, hadde ik mijne moeder nog! hoe getroost zoude ik mij in hare armen werpen, met hoeveel moed mij aan hare leiding toevertrouwen, en onder hare vleugelen de | |
[pagina 239]
| |
pijlen der kwaadsprekendheid tarten! Dan, ach! ik ben genoegzaam alleen op de wereld, en gevoel nu eerst regt wat het gemis eener moeder voor eene dochter is! - Gij weet, wij spraken dikwijls te zamen over het treden in den echt, en uwe levendige verbeelding of uw gevoelig hart, deed u meer dan mij, prijs stellen op het eenmaal vereenigd zijn met den man, aan wien gij uw hart zoudt kunnen schenken. Een onbezorgd leven leidende en weltevreden in mijne omstandigheden, schoon die juist niet zeer aangenaam waren, misschien doordien ik nooit betere gekend had, wenschte ik niet naar hetgeen u het toppunt van het geluk scheen te wezen - doch thans, de toekomst mij niet één lichtpunt aanwijzende, tenzij onze zamenwoning welhaast tot stand kon komen, (iets, dat, wil ik oom hendrik gelooven, onder de hersenschimmen moet gerangschikt worden,) spijt het mij, dat de persoon, die zich heeft aangeboden, zoo geheel verwerpelijk was, en hadde ik in hem den leidsman gezien, aan wien ik mijn lot met gerustheid konde toevertrouwen, ware hij mijne achting en genegenheid waardig geweest, gemakkelijk zoude ik mij hebben laten overhalen tot een huwelijk, schoon ik niets gewaar geworden ware van die hartelijke teederheid, waarvan ik u wel eens hoorde spreken, waarvan ik wel eens lagchende in romans en opgesmukte verhalen las, maar die ik nimmer heb gevoeld of begrepen, en waarvoor ik geloof, dat ik niet vatbaar ben. Nu ga ik zwerven onder vreemde lieden, aan welke ik geen belang inboezemen kan, wel met het vooruitzigt om her- | |
[pagina 240]
| |
waarts terug te komen, doch niet wetende hoe il dan over mij zelve beschikken zal. - Ik ben treurig, dit behoef ik naauwelijks te zeggen; gij zult het uit den mij zoo weinig eigenen toon van mijnen brief bemerkt hebben; doch die stemming zal wel niet altijd duren; vrolijkheid ligt te zeer in mijnen aard om niet weder de overhand te bekomen, ik verlang naar hare zegepraal; wie weet wat het zien van veel nieuws eerlang te weeg brengt, draag gij het uwe tot mijne opbeuring bij -.’ Eindelijk waren hendrik, zijn zoon en mejufvrouw basmooth reisvaardig, en stond het rijtuig voor de deur van het huis op Barkey-Vale. De koffers werden opgeladen, de zorgvuldige debora zag nog eens oplettend na, of alles wat tot gerijf van elisabeth kon dienen, wel behoorlijk bezorgd was; met tranen op de wangen kuste zij hare lieveling vaarwel, en deze niet zonder wezentlijke aandoening afscheid van haar genomen hebbende, stapte met hare reisgenooten in de volgepakte koets, deze rolde voort en verdween weldra uit tolvers oogen. - Zonder hinder, of iets bijzonders, het verhalen waardig, bereikten de zoo evengenoemde personen Harwich, de plaats der inscheping. Hendrik belastte zich gewillig met de zorg der overpakking van al de bagaadje, en ging, toen het oogenblik daar was, met zijn gezelschap aan boord. Schoon het weder boven verwachting gunstig, en de zee niet onstuimig was, ondervond mejufvrouw basmooth de onaangename uitwerkselen van het schommelen op den Oceaan genoeg, om den raad die haar gegeven werd, te volgen en te bed te gaan liggen; | |
[pagina 241]
| |
zoo geraakte zij in eene genoegzaam bedaarde stemming om te kunnen luisteren naar de gesprekken, welke rondom haar gehouden werden door hare reisgenooten, van welke zij de meesten nog niet gezien had; onder dezen bevonden zich een koopman uit Antwerpen, eene vrouw die te Brussel, en eene die te Parijs te huis behoorde, een Noord-Hollander van Enkhuizen, en drie Franschen. Al aanstonds, toen het schip de haven uitstevende, riep een der Franschen uit: ‘Adieu, maudite Angleterre! pays des Goddam et des Boxeurs! me préserve le ciel d'y remettre jamais le pied!’Ga naar voetnoot(*) Zijne landgenooten lachten, dan niemand het voor oud Engeland opnemende, of hem vragende, waarom hij zoo tegen dat land was ingenomen, begon hij allerlei kabriolen te maken, en te zingen: ‘Je vais donc te revoir, France! ma douce patrie!’Ga naar voetnoot(†) - De Noord-Hollander hield met bedaardheid zijne oogen op dien lustigen springer gevestigd, hetgeen deze bemerkte, naar hem toe wipte, hem bij de armen pakte en uitriep: ‘Allons, vieux papa, fais un tour de walse avec moi!’Ga naar voetnoot(§) - ‘Loop heen met je gekheid!’ zeide de oude, zich losschuddende, en met één been den | |
[pagina 242]
| |
vreemde van zich afduwende - ‘Ah ce sont encore là de ces manières de butor!’ schreeuwde de Franschman: ‘elles décèlent l'habitant des marécages obligeamment appellés Pays-Bas! mais je ne veux pas me facher aujourd'hui!’ Voorts zich naar de twee vrouwen keerende, ‘mesdames! y a t'il longtems que vous avez quitté la belle France?’Ga naar voetnoot(*) De eene vrouw antwoordde, dat zij een paar maanden in Engeland doorgebragt had; de andere, dat zij aan het hoofd eener kantenfabrijk in Brussel staande, eigentlijk niet in Frankrijk woonde, doch bijna jaarlijks eene reize derwaarts deed, om hare waar uit te venten, en nu, dewijl de vrede zulks veroorloofde, om dezelfde reden, naar Londen en eenige andere Engelsche steden was geweest. Nu werd gevraagd, hoe het in Braband met het fabrijkwezen stond, door een' der twee andere Franschen, want de eerste was, na zijne vraag gedaan te hebben, weder aan het dansen en neuriën gegaan. Het antwoord van de kantenmaakster was: ‘Dat mogt wel beter. De fabrijken hebben door de onlusten ook al veel geleden. Het zal te bezien staan wat er nu van worden zal, indien wij (zoo als de spraak gaat) met de handeldrijvende Hollandsche Natie vereenigd worden.’ - ‘Ja, die vereeniging,’ zeide de Antwerpenaar, ‘zou wel het ellendigste ding | |
[pagina 243]
| |
van de wereld wezen, want de partijdigheid van den Souvereinen Vorst, onder wiens beheer wij thans reeds voorloopig geplaatst zijn, voor zijne oude landgenooten, zou overal in doorstralen, en hunne belangen zouden altijd aan de onzen worden voorgetrokken.’ ‘Het zoude,’ sprak hendrik: ‘wel te wenschen zijn, dat men, indien die vereeniging tot stand kwam, leerde, elkander eenig voordeel niet te misgunnen; wie alles alleen hebben wil, verdient schade te lijden. Waarom zou de Souvereine Vorst met partijdigheid handelen, het zal hem onmogelijk wezen, te maken, dat aller belangen dezelfde zouden zijn; dus zal hij wat moeten geven en nemen, dan eens dien, dan weder een ander eenig voorregt schenken; en wat ons, onderdanen, betreft, wij behooren, indien wij onder ééne regering komen, elkander te leeren verstaan, alle jaloerschheid te verbannen, niet moedwillig te klagen, maar dankbaar te erkennen, dat wij er toch veel beter aan zijn, dan toen wij onder napoleons ijzeren schepter zuchtten!’ - ‘Qui est ce qui a nommé napoléon, c'est mon héros!’ riep de dansende Franschman eensklaps uit: ‘j'aimerais oser crier encore: vive l'Empereur!’Ga naar voetnoot(*) - ‘Vive Louis XVIII! vive les Bourbons! voilà ce qu'il faut dire et ce que je puis dire en toute sécurité!’Ga naar voetnoot(†) - liet | |
[pagina 244]
| |
hierop de tweede Franschman volgen, en de onderscheidene staatkundige gevoelens, door beiden aan den dag gelegd, gaven aanleiding tot eene levendige woordenwisseling, die niet van den zachtsten aard was. De jongste der twee vrouwen, op hare aanvalligheid en welbespraaktheid steunende, waagde het tusschen beiden te treden, met te zeggen: ‘Allons, messieurs! finissez s'il vous plait. Je suis républicaine moi, et je ne souffrirai pas, que plus longtems vous défendiez en ma présence, la cause des tirans!’Ga naar voetnoot(*) Dit zeide zij, eenen gebiedenden toon en eene heldhaftige houding aannemende, die de twistenden tot lagchen dwong, ja zelfs den Buonapartist noopte naar haar toe te springen en hare hand te kussen, met den uitroep: ‘Ah vous êtes charmante! je vous rends les armes!’Ga naar voetnoot(†) Maar juist nu begon het schip, door een weinig wind, zoodanig aan het hobbelen te gaan, dat de Franschman genoodzaakt werd, zijne complimenten te staken, en ijlings op het dek een weinig lucht te zoeken. De Noord-Hollander, die al wat het laatst voorgevallen was, stilzwijgend aangezien had, wendde zich nu tot hendrik, met de vraag: ‘Zeg mij, mijnheer! wat scheelt toch dien man? is hij niet wel bij het hoofd?’ - Hendrik antwoordde: ‘Mijnheer! hij is een Franschman, gij weet, de lieden van zijne natie zijn wel eens meer wat woest | |
[pagina 245]
| |
en wonderlijk.’ - ‘Ja, dat weet ik;’ sprak nu de bezadigde man: ‘wij hebben ze bij ons te Enkhuizen ook leeren kennen! maar dat dat volk zich toch overal indringt! men zou zeggen, wat doet zoo een snaak in de pakketboot!’ - ‘Ook al wat wij er in doen, goede vriend!’ hernam hendrik: ‘oversteken naar het vaste land!’ - ‘Waarom gaat hij niet van Dover naar Calais, dat eind is veel korter, zoo ware hij spoediger te huis, en wij wierden niet door zijn gezelschap gekweld,’ hervatte de Enkhuizer. ‘Vraag het hem zelven,’ zeide hendrik lagchende: ‘wil ik hem roepen?’ - ‘O, neen! laat hem maar boven blijven,’ zeide bestenveldes landgenoot: ‘hoe minder ik hem zie, of met hem te maken heb, hoe liever het mij is!’ - Met den uitroep: ‘Ah voilà qui est vraiment curieux!’Ga naar voetnoot(*) brak de derde Franschman dit gesprek af; hij had meest al den tijd zitten lezen, en zich geheel niet met zijne medereizigers bemoeid. Nu keerden zich aller oogen naar hem, en hij, dit bemerkende, vervolgde, in zijne eigene taal sprekende: ‘Kent gij, heeren en dames, dit boek, het werk van den heer de grave, die beweert, dat alle wetenschap en kennis uit de Nederlanden afkomstig is, dat de republiek der Elysesche velden daar moet gezocht worden, dat hercules den driehoofdigen cerberus bedwingende, niets anders geweest is dan een verdienstelijk waterbouwkundige, die door dijken, en dammen en sluizen, de drie monden der Schelde gedwongen | |
[pagina 246]
| |
heeft, zich binnen hunne oevers te beperken, en zóó het aangrenzende land veilig te bewonen heeft. gemaakt. Duizenden vreemdsoortige dingen in dezen trant houdt ons de schrijver voor; inderdaad, het boek is waard gelezen te worden!’ - ‘Ik ken het, mijnheer!’ antwoordde hendrik. ‘Dewijl ik geen geleerde ben, durf ik niet beoordeelen of al de afleidingen, welke de schrijver uit het Grieksch en Latijn maakt, juist zijn, doch vele zaken zijn mij in het boek bij uitstek belangrijk voorgekomen, zoo, onder anderen, vind ik zeer aardig, wat hij over Helvoetsluis, de plaats waar wij hopen aan te landen, zegt.’ - ‘Maar, mijnheer!’ vraagde de Franschman weder: ‘behaagt het u dan, dat hij uw vaderland de Hel noemt?’ - ‘Gij zult u zeker herinneren,’ antwoordde bestenvelde, ‘dat hij zegt: men noemde oudtijds de westelijke uitwatering van den Rijn, Helium, hetwelk overeenkomt met Heilig: Hel-land (verbasterd in Holland) is Heilig-land te zeggen, zoo als Zee-land, zoude wezen zalig of gelukkig land; in zulk eene uitlegging vind ik veel meer vleijends dan beleedigends gelegen.’ - ‘Ja, maar zouden al 's mans gissingen geene droomerijen uit ontstelde hersenen voortkomende, wezen?’ vraagde nogmaals de lezer. ‘Ik durf zulks met beslissen,’ hernam hendrik: ‘doch wat de heer de grave zegt, draagt mijns inziens, zoo veel kenmerken van wel doordacht te zijn en op goede gronden te steunen, dat ik wel zeer zou verlangen, dat der zake kundige geleerden zich eens opzettelijk met zijne bespiegelingen bezig | |
[pagina 247]
| |
hielden, op zijn voetspoor zich tot verdere onderzoekingen verledigden, en ons den uitslag van dezelven in een nieuw werk te kennen gaven.’ - ‘Tot dat dit gebeurt, zal ik mij nog wat met de vermoedens van den Vlaamschen raadsheer vermaken,’ hernam de Franschman, en vestigde zijne aandacht weder op het boek. - De jonge vrouw nu aan de kantenverkoopster gevraagd hebbende, of zij nog al goede handelszaken gedaan had, werd door deze laatste een stalenboek voor den dag gehaald, waarin zij aanwees, welke patronen het meest gezocht en welke bestellingen haar gedaan waren. Met gretigheid luisterde de Fransche vrouw naar hare woorden, en vraagde dikwijls den prijs van het eene of andere artikel, doorgaans op het antwoord dat zij kreeg, uitroepende: ‘hoe jammer dat het zoo duur is!’ Terwijl zij daarbij telkens den tweeden Franschman vragende aanzag, zeide deze eindelijk: ‘Maar inderdaad, al die waar is te duur; waartoe zoudt gij ook zulke fijne kanten gebruiken? Van eenen afstand te zien, doet het Engelsche patentweefsel eene even goede uitwerking, en waarlijk, uwe kleeding kost mij al gelds genoeg!’ - ‘Ach! gij zijt een wreedaard!’ hernam de vrouw: ‘ik bespeurde het sinds lang, of men mij toejuiche of niet, dat is u om het even.’ (De man.) ‘Indien gij alleen om uwe versierselen zoudt toegejuicht worden, zou zulks u tot weinig eer verstrekken!’ (De vrouw.) ‘Dit beken ik zeer gaarne; maar het eene moet bij het andere komen, en de kunst de bekwaamheden onderschragen; gij weet, hoe Miss emery laatst uitgelagchen | |
[pagina 248]
| |
is, omdat haar costuum geheel niet in evenredigheid was met het karakter, dat zij in hare rol voorstelde.’ (De man.) ‘Nu ja, dit is iets anders, wanneer men eene oud-Grieksche vrouw moetende verbeelden, de kleeding van een hedendaagsch Engelsch meisje aantrekt, maakt men zich bespottelijk, maar of de stof waarmede men zich naar behooren tooije, wat fijner of grover is, doet niets ter zaak. Zijt gij te Parijs niet in adolphe et clara uitgefloten geworden, schoon gij dien diamanten ketting aan hadt, welks aankoop mij bijkans tot den bedelzak gebragt heeft?’ - ‘Wat zegt gij! uitgefloten!’ riep nu de vrouw, in toorn ontstekende, uit: ‘het was een naauwelijks hoorbaar: husch husch, dat een paar jonge heertjes deden hooren, omdat ik mijne rol wat oppervlakkig bestudeerd had. Uitgefloten ben ik nooit - hoe kunt gij zoo iets zeggen, en dat ten aanhooren van dit gansche gezelschap!’ Nu stond zij op, nam weder eene zeer theatrale houding aan, en vervolgde, al de omringende personen beurtelings aanziende. ‘Heeren en dames! weet dat ik eene kunstenares ben van het theater Feydeau, dat het publiek mij lief heeft en mij steeds met daverend handgeklap vereert, zoo dat ik alle regt heb, dezen heer, anders mijn vriend - ten uiterste kwalijk te nemen, dat hij mijn' roem bezwalkt, door te verhalen, dat fluitjes tegen mij in werking zijn gebragt geweest. Ik verklaar, en neem u allen tot getuigen, dat ik hem deze beleediging nimmer vergeven zal, tenzij hij door mij, met opzigt tot de kanten te gerijven, vrede | |
[pagina 249]
| |
met mij, ten koste van zijne beurs, trachte te maken!’ - Zij zette zich nu weder neder, met zigtbare teekenen van onwil tegen haren zoogenaamden vriend. De omstanders konden niet wel onderscheiden of de dame het ernstig meende, dan of zij een staal gaf van hare tooneelkunst, doch niemand trok zich de zaak aan, behalve de Franschman, die oogenschijnlijk niet gaarne de gunst zijner gezellin wilde verliezen, en toch scheen te vreezen, dat dit het gevolg van zijne verdere weigering om kanten te koopen, wezen zou. Hij plaatste zich naast haar, begon zoetjes tot haar te spreken, wischte de tranen, die uit hare oogen rolden, met zijne hand af, doch werd terug gestooten, en kreeg geen antwoord op hetgeen hij zeide. Eensklaps vertoonde zich nu de zingende Franschman weder beneden; zoo ras hij iets bemerkte van de ontroering der actrice, sprong hij naar haar toe, en vraagde: wat de reden was van hare tranen; roepende met vervoering uit: ‘Heeft iemand u beleedigd, mijne lieftallige schoone! noem mij hem, en ik neem uwe zaak op mij; met den degen of met de pistool strijd ik voor u tot den dood! Zou onze dikke mijnheer daar ginds, ook iets gezegd hebben?....’ Met eene dreigende houding ijlde hij nu naar den Enkhuizer, pakte hem bij de schouders, en riep: ‘wat hebt gij gedaan! zeg, wat hebt gij gedaan?’ - De oude man, die half in den dut geraakt was, en den vreemde niet verstond, schrikte bij dezen aanval. Hendrik bestenvelde bemoeide zich daarom met de zaak, en sprak in het Fransch: ‘Ei laat toch dezen man, die u niet begrijpt, met vrede! - hij is ge- | |
[pagina 250]
| |
heel niet in de zaak der dame betrokken!’ Intusschen droogde de tooneelspeelster hare tranen af, en zeide, haren vrolijken landgenoot antwoordende: ‘Goed, mijnheer! dat is regt galant van u gesproken; ik neem u gaarne tot mijn' ridder aan, indien ik anders geen regt kan verkrijgen.’ Dit zeggen wekte de jaloerschheid van haren Cicisbeo op: ‘Laat af!’ schreeuwde hij tegen den Buonapartist, die zich op eene knie voor de dame had nedergeworpen, en haar de hand kuste - ‘niemand heeft regt haar te verdedigen, dan ik, die de gewaande beleediger ben.’ - Voorts zich naar de koopvrouw wendende: ‘mejufvrouw!’ ‘welk patroon wordt het fraaiste gevonden?’ - De Brabandsche vrouw opende nu nogmaals haar boek, de tooneelspeelster wendde zich van haren kampvechter naar de kanten, deed eene keuze en bestelde twintig el, tegen haren vriend zeggende: ‘dit tot straf van uwe halsstarrigheid, indien gij mij terstond hadt willen voldoen, zou ik slechts tien el genomen hebben!’ De man, schoon hij blijdschap betoonde over het herstel van den vrede, vraagde met eenige angstvalligheid naar den prijs, en de verkoopster, die welligt niet zeer op eene prompte betaling durfde hopen, gaf een ontwijkend antwoord, verzocht het adres van den heer, om hem de waar op den behoorlijken tijd, na hare tehuiskomst te leveren, en verzekerde, dat zij den prijs zoo naauw mogelijk stellen zou. - Men begon nu de Hollandsche kust in het oog te krijgen, en bestenvelde ging elisabeth verwittigen van dat de zeetogt haast ten einde zoude zijn. Dit verheugde haar zeer, want hoewel het boven verhaalde | |
[pagina 251]
| |
haar vermaakt had, voor zoo veel zij er van verstond, had dit alles plaats gehad te midden der weeklagten van andere reizigers, die met zeeziekte gekweld, te veel met zich zelven te doen hadden om deel aan eenig gesprek te nemen, en die voor de omstanders zeer ongevallige gezellen waren. Elisabeth stond nu zoetjes aan op en vertoonde zich aan het gezelschap, dat haar nog slechts ter loops had gezien. Aller oogen vestigden zich op haar, vooral die der heeren, want schoon mejufvrouw basmooth niet eene was dier vrouwen, wier gelaat en houding terstond ieders bewondering verwekken, zag zij er echter zeer bevallig uit, hare leest was rijzig, hare gebaren waren sierlijk en ongedwongen; haar lieftallig gelaat werd door het sprekende van hare donkerblaauwe oogen opgeluisterd, en de frischheid harer kleuren door het rouwgewaad, hetwelk zij aan had, verhoogd. Al aanstonds bood de Franschman, welke naast de schouwspeleres gezeten was, haar, beleefd opstaande, zijne plaats aan, de zingende en springende sprak haar aan, met de woorden: ‘N'est ce pas, madame! c'est une vilaine chose qu'un voyage sur mer, on est bien aise d'en être à bout!’Ga naar voetnoot(*) - Dan elisabeth was verpligt haren oom te laten antwoorden, dewijl zij geen Fransch verstond; zij gaf dit met een glimlagchend schouderophalen aan den vrager te kennen, waarop deze zich als wanhopend voor het hoofd slaande, uitriep; ‘Ah c'est dommage! c'est dommage!’Ga naar voetnoot(†) en met een | |
[pagina 252]
| |
paar sprongen en pirouëttes naar een' anderen hoek van de kajuit overvloog. De lezende Franschman, die met eene zekere verbazing, en met veel oplettendheid mejufvrouw basmooth aangezien had, vraagde hierop aan hendrik, of deze dame zijne dochter was, en of hij ook lust had, haar in de Fransche taal onderwijs te laten geven, in welk geval hij zich aanbood. Bestenvelde zeide: dat elisabeth zijne nicht was, die slechts voor eenigen tijd bij hem dacht te vertoeven, zoodat hij niet wist of zij lust zoude hebben, hare kennis met eene nieuwe taal te vermeerderen. A tout hasard,Ga naar voetnoot(*) gelijk de vreemde nu zeide, gaf hij hendrik zijn' naam op, en beval zich in zijne gunst en aandenken aan. De nog overige tijd werd nu grootelijks besteed met, ieder voor zich, te zamenpakken, van hetgeen gedurende de reize hier en daar verstrooid gelegen had; de boot liep eindelijk de haven binnen, de reisgenooten namen afscheid van elkander, en hendrik zette met zijn' zoon en mejufvrouw basmooth de reize voort naar Rotterdam, waar zijn huis op de wijnhaven stond, en zijn kantoor gevestigd was. |
|