| |
| |
| |
XIV.
Rouwbeklag op Barkey-vale.
Na den afloop van al wat tot de begravenis betrekking had, begon men allengs degenen op te wachten, welke, hetzij uit vriendschap, hetzij uit nieuwsgierigheid naar de bijzonderheden van bestenveldes dood, geldelijke omstandigheden, de houding der overgeblevene betrekkingen, hendriks voornemens voor de toekomst, vooral met opzigt tot elisabeth, en wat dies meer zij, betreffende, een bezoek op Barkey-Vale kwamen afleggen. Zoo verschillend de oogmerken en de denkwijzen der bezoekers waren, zoo verschillend was ook de houding welke zij, binnentredende, aannamen. Deze kwam met een uitgerekt gelaat, en deed eene soort van troostrede, die alleen bij een veel smartelijker sterfgeval zou te pas gekomen zijn; een ander toonde eenige verlegenheid, bromde zoo wat tusschen de tanden van: ‘een man van jaren! - wat zal men zeggen? wij zijn allen sterfelijk - menschen van den dag!’ een derde vatte met eene gemaakte hartelijkheid hendriks hand, wenschte hem geluk, dat hij zijn' vader zoo lang had mogen behouden, en troostte met de hoop des
| |
| |
wederziens; een vierde bepaalde zich bij den uitroep: ‘Wat is dat treffend! wie zou dat verwacht hebben! hij was zulk een vast man! en zoo eensklaps!’ - Voorts werd gezucht, de zakdoek uitgehaald, kwanswijze een traan afgedroogd. Charles westmill, hendriks vriend, wendde het over een' anderen boeg: ‘Mijn eigenbelang,’ zeide hij, ‘dwingt mij over het verlies dat gij geleden hebt, te treuren, nu zullen uwe reizen naar Engeland wel een einde hebben, en ik zal dus van uw bijzijn meer dan ooit verstoken wezen; doch vriend! om uwentwil ben ik verheugd dat de zaak voorgevallen is terwijl gij hier waart, gij weet nu dat geene zorgen uwen vader ontbroken hebben, en gij hebt hem de oogen kunnen sluiten.’ - Charles zuster was, als naar gewoonte, medegekomen, zij bekommerde zich weinig om hendrik, maar rigtte zich terstond naar elisabeth met een: ‘ach lieve! wat zijt gij nu eene verlatene wees! is uw gezondheid nog al goed gebleven? zijn uwe zenuwen van den onverwachten schrik niet al te veel aangedaan? van het hooren der doodstijding alleen ben ik een' geheelen dag van mijne streek geweest! Ach! als men jong is, is men zoo gevoelig! Waart gij er bij, lieve, toen de oude heer de beroerte kreeg? - Neen! nu dat is mij lief! O ik zou zelve sterven, indien ik iemand zoo in eens zag nederzinken - trouwens voor toevallen ben ik doodelijk bang - en een lijk.... zoudt gij wel willen gelooven, dat ik nog nooit een lijk gezien heb! dat zou mij zoo voor de oogen zweven, dat ik 's nachts niet meer zou kun- | |
| |
nen slapen! Wat staat de rouw u goed, elisabeth! wie heeft toch uw kleedje gemaakt? Het is allernetst! mij dunkt, geen jongeling kan u in dit gewaad straffeloos aanzien. Gij zult conquêtes maken bij de vleet. Eene rijke erfgename, en zoo aanvallig! Nu, wij zullen zien; eer het
jaar om is, begroet ik u als mevrouw of Mylady.....’ Waar en wanneer de alleenspraak van mejuffrouw westmill zou opgehouden hebben, kunnen wij niet bepalen, dan zij werd gestoord door het binnentreden van den leeraar uit het naburige dorp. Menschen die zich niet veel om de godsdienst bekommeren, hebben dikwijls een' zekeren schrik voor de geestelijken, hetzij zij, bij het ontmoeten in eenen kleinen kring, van mannen wier onderwijzingen zij in het openbaar de moeite niet nemen, te gaan hooren, zich die nalatigheid verwijten, of vreezen dat hun daarover eenig ongevallig woord gezegd zal worden; hetzij zij dan onwillekeurig gevoelen, dat hun ronddolen in wereldsche bemoeijingen, en weinig nadenken over ernstige onderwerpen, aan hunne doorgaande gesprekken eene oppervlakkigheid en onbeduidendheid geeft, welke niet dan mishagen kan aan meer bezadigde en ernstig gestemde personen. Hoe het zij, eleonores mond was gesloten, zoo ras de heer barton den zijnen geopend had, om te vragen, hoe de huisgenooten zich bevonden, sedert den afloop van al wat tot de begravenis betrekking had. Deze eenvoudige vraag was geheel iets anders dan mejufvrouw westmill van den geestelijke verwacht had, doch dat zijne aanspraak zich daarbij bepaalde, kwam van dat hij reeds
| |
| |
meermalen op Barkey-Vale geweest was, zoo staande bestenveldes ziekte, als na zijnen dood; wat hij dus in zijn karakter als leeraar te zeggen had gehad, was reeds te voren gesproken, en hij kwam nu alleen als vriend, die deel nam in de omstandigheden van zijne vrienden. Hendrik beantwoordde zijne vraag, met te zeggen: dat zijne gezondheid wel was gebleven, doch dat de ter aarde bestelling van zijn vaders lijk hem sterk had aangedaan. ‘Natuurlijk,’ zeide barton, ‘wij allen zijn kinderen des stofs, en aan het stof verkleefd, en schoon wij het beter weten, zoo is het, wanneer het ligchaam van een' onzer betrekkingen voor altijd aan onze oogen ontrukt wordt, alsof van het geheele schepsel niets meer bestaat!’ - Charles westmill vatte de uitdrukking voor altijd, welke de heer barton gebruikt had, op, en vraagde: ‘Denkt gij dan niet, eerwaarde heer! dat wij elkander in eene andere wereld zullen wederzien?’ - ‘Ik durf hierop niet volmondig met ja of neen antwoorden,’ hernam de leeraar: ‘wij kunnen ons van den toekomenden staat geen denkbeeld maken; maar mijns inziens vermengen wij doorgaans te veel zinnelijks met onze gedachten dienaangaande; ons wezen zal geestelijk zijn, wij zullen wel eene gedaante hebben, en zoo op eene of andere wijze door elkander gekend kunnen worden, maar het logge vleesch, dat wij hier ronddroegen, zal daar ginds ons omkleedsel niet meer zijn, dus in de gedaante welke wij hier hadden, zullen wij elkander niet wederzien, geloof ik.’
Charles. ‘Ach! zou dan die engelachtig schoone
| |
| |
uitwendige vorm van mijne zuster ketty, die ik op haar achttiende jaar ten grave bragt, voor immer aan mijne oogen ontrukt wezen?’
barton. ‘Een schoone ligchaamsvorm, is zoo lang wij tot deze wereld behooren, een uitstekend voorregt voor den bezitter; maar even zoo is eene afzigtige eene kwelling van de ergste soort, voor dengenen, die er zijn geheel leven mede door moet. Indien nu het schoone mensch (mag ik eens zoo spreken) in een' nieuwen staat onder dezelfde schoone gedaante moet verschijnen, zoo moet ook het leelijke mensch daar met al deszelfs afzigtigheid te voorschijn komen, en is dat denkbaar? Buiten dien, paulus zelf leert ons, dat vleesch en bloed het koningrijk Gods niet beërven kunnen; lees 1 Corinthen XV, van het 35 tot althans het 50ste vers ingesloten, en gij zult, denk ik wel, met mij eens worden, mijnheer! dat ik zonder schroom mogt zeggen, dat een ligchaam hetwelk begraven wordt, voor altijd aan onze oogen wordt onttrokken.’
charles. ‘Ik beken, dat ik mij nu niet juist herinner wat ter gemelde plaatse staat, doch ik zal niet in gebreke blijven uwen raad te volgen, mijnheer! eleonore, help mij onthouden 1 Cor. XV.’
‘Hebt gij dat boek dan?’ vraagde Miss westmill, tot groote verbazing van den heer barton, en tot groote ergernis van charles, die zich haastte uit te roepen: ‘Ei, waar dwalen uwe gedachten weder heen!’ ten einde de opmerkzaamheid van den leeraar af te wenden; dan deze, altijd gaarne iemand teregt brengende, wanneer hij eene dwaling bespeurde, wendde
| |
| |
zich nu onmiddellijk tot eleonore, en zeide: ‘Wij spraken van een' zendbrief van paulus, mejufvrouw! welke in den Bijbel gevonden wordt’
eleonore. ‘O, zoo! domine, in den Bijbel - neem mij niet kwalijk, ik had,.... ik dacht,.... ik....’
barton. ‘Gij meendet welligt, dat ik van een of ander geleerd werk sprak. Neen, mejuffrouw - trouwens de zendbrieven van de Apostelen zijn u toch zeker bekend? Het zijn die schriften, welke onmiddellijk op het boek der Handelingen volgen.’
eleonore. ‘O, ja! domine - maar ik heb die in lang niet gelezen, ik lees nooit verder dan het Nieuwe Testament.’
barton. Maar lieve jufvrouw! het Nieuwe Testament ‘bevat vele verschillende schriften, waarvan de zendbrieven een bij uitstek belangrijk gedeelte uitmaken. Waarlijk, gij moet derzelver lezing niet verzuimen.’
Eleonores verlegenheid klom bij ieder woord, dat de heer barton sprak, en vol angst zette zij hare schoone vingeren meer dan gewoonlijk in beweging, toen, tot hare groote vreugd het gesprek afgebroken werd, door het langzaam binnentreden van falmain, die zijne nog zeer zwakke dochter ondersteunde. Terwijl elisabeth de naauwelijks herstelde kranke te gemoet snelde en barton een' stoel voor haar gereed zette, zeide de schoolmeester, hendrik aansprekende: ‘Verschoon, mijnheer! onze vrijpostige komst, dan wij hebben zoo veel verpligting aan u en uwe lieve nicht, dat wij niet konden nalaten u eens te komen toespreken in de treurige omstandigheden
| |
| |
waarin gij u bevindt, en onze deelneming in uw verlies te betuigen.’
Hendrik en elisabeth ontvingen en bedankten den goeden man, met de grootste hartelijkheid, en nadat de andere bezoekers vertrokken waren, onderhielden zij zich nog eenen geruimen tijd met hem en met helena, over wier ziekte en herstelling nu voornamelijk gesproken werd.
Naauwelijks hadden sedert een klein half uur laatstgenoemde bezoekers Barkey-Vale verlaten, en was debora (die zich welstaanshalve onthield van de personen, die in de tegenwoordige omstandigheden den heer hendrik bestenvelde kwamen zien, mede op te wachten) bij het gezelschap teruggekeerd, of met groot gedruisch kwam een rijtuig oprijden en werd de familie werner aangemeld. De huishoudster wilde zich weder verwijderen, dan elisabeth verzocht haar zoo dringend te blijven, terwijl zij met het aangemelde bezoek zich niet weinig verlegen vond, dat debora zich liet overhalen, en zich slechts eenigzins achter af in de kamer plaatste, terwijl hendrik eenige schreden voorwaarts deed, om Lord werner naar behooren te ontvangen. Met al zijne statigheid omkleed, sprak Mylord: ‘Schoon ik niet in de gewoonte was den overledene te bezoeken, en schoon ik de eer niet had, u, mijnheer, persoonlijk te kennen, heb ik mij niet willen onttrekken aan het gebruik om in bijzondere omstandigheden eene pligtpleging bij de geburen te komen afleggen. Ik betuig u dan bij deze mijne, ja onzer aller deelneming in uw verlies, zoo ook aan u, mejufvrouw basmooth!’
| |
| |
Met eene buiging werd deze aanspraak besloten en beantwoord, want hendrik, die Mylords hooghartigheid klaarlijk zag doorstralen, wilde dezelve door eene groote erkentelijkheid voor de hem bewezene eer niet streelen, en meende, dat Mylords deelneming niet groot genoeg was, om zeer veel dankbaarheid te verdienen. Mylady werner, lucy, edward en mejufvrouw selsat in de pligtpleging van Mylord begrepen geweest zijnde, zeiden niets meer, maar bezegelden met eene groete de woorden welke tot algemeene stichting gesproken waren. Nu nam het geheele gezelschap plaats, en even alsof er geen sterfgeval voorgevallen was, begon men over allerlei andere onderwerpen te praten; intusschen naderde de jonge werner elisabeth, en zeide haar in het oor: ‘Uw brief, nog voor het overlijden van uwen grootvader geschreven, is mij ter hand gekomen, ik heb dien aangemerkt als de vrucht der verwarring, waarin de omstandigheden u bragten, en mij sedert onthouden van het doen der geringste poging om u gunstiger te mijwaarts te stemmen. Doch thans, daar gij meerdere kalmte van gemoed moet verkregen hebben, en daar, naar allen schijn, uwe vooruitzigten in de toekomst niet zijn verhelderd, meen ik te moeten gelooven, dat een meer afdoend, en meer met mijne wenschen strookend antwoord, mij weldra geworden zal. Stel niet uit mij dit te zenden, mijn geluk of ongeluk hangt er van af.’ Dit laatste was waarheid, doch zag op iets anders, dan waarop de sluwe minnaar wenschte dat het zou toegepast worden, en hij kon die uitdrukking wagen,
| |
| |
dewijl hij zich verzekerd hield, dat elisabeth niets van zijne verlegenheid wist, en dus zijne woorden op de onschuldigste wijze kon uitleggen. Mejufvrouw basmooth intusschen vast besloten hebbende een weigerend antwoord te geven, om welke reden dan ook, was veel te openhartig van aard, om eene hoop te voeden, die zij daarna verijdelen wilde; zij antwoordde dan: ‘Welke ook mijne vooruitzigten in de toekomst wezen mogen, mijnheer! die van uwe echtgenoot te worden, komen in geene de minste aanmerking. Dewijl gij nogmaals over die zaak hebt begonnen te spreken, vind ik mij geregtigd u thans te verklaren, dat ik de eer van uw aanbod aan te nemen, geheel afwijzen moet. Wacht geen nader berigt, want ik maak deze mijne mondelinge betuiging geldend: ik weiger uwe hand.’ Toen, zich van edward afwendende, knoopte zij met de andere vrouwen een gesprek aan, terwijl de afgewezene jongman, met schijnbare ontroering zich naar eenen der vensterramen begaf, en daar als een zoutpilaar bleef staan kijken, tot dat het gezelschap vertrok. De dames van Werner-Castle intusschen, hadden het aanstonds drok met debora, die nopens haren uitstap ondervraagd werd, en daaromtrent alles zeide wat zij wel wilde dat iedereen te weten kwame, maar niets van hetgeen zij bedekt wilde houden, waarnaar trouwens de nieuwsgierige selsat althans, wel van ter zijde, doch niet regtstreeks durfde vragen; zoo zeide deze onder andere: ‘In de nabijheid van Bath, waar gij geweest zijt, ligt immers Wickham-Castle? De eigenaar van dat landgoed is, volgens de nieuwsbladen staan- | |
| |
de uw verblijf in de stad, overleden; dat sterfgeval moet nog al sensatie verwekt hebben, ten minste de man wordt, al wederom in de nieuwsbladen, zeer geroemd.’ Zij kreeg daarop tot antwoord: ‘Lord
wickham was overleden eer ik te Bath kwam; wat van hem gemeld wordt, geloof ik gaarne verdiend te zijn, want elk die hem gekend had prees hem hoog.’ - Dit antwoord selsat niet voldoende, hervatte zij: ‘Anders hecht ik niet veel geloof aan hetgeen de dagbladen van iemands deugden uitbazuinen, het is meestal niet anders dan vleijerij, en die Lord wickham plagt in zijne jeugd gansch geen voorbeeld van deugd of goede zeden te wezen.’ Debora hernam: ‘Zijne jeugd, mejufvrouw! was sinds lang voorbij! Gij zult ook uit de nieuwsbladen gezien hebben dat hij zes en vijftig jaren oud was toen hij stierf, er is tijd om zich te beteren, als men zulk een' ouderdom bereikt.’ - Schoon debora met de grootste kalmte poogde te spreken, en niemand vreemds ook iets bijzonders aan haar bemerkte, kende elisabeth haar te wel, om niet eenige ontroering aan hare stem gewaar te worden; zij begreep dus, dat het hare oude vriendin aangenaam wezen zou, indien het gesprek eene andere wending kreeg, en zeide daarom regtstreeks tegen selsat: ‘Hoe verheugt het mij, mejufvrouw! u met mijne goede debora te hooren spreken, gij ziet nu, dat zij ons niet verlaten heeft!’ De fijne, geen ander belang dan het voldoen van haren lust om alles te weten wat anderen aanging, bij het blijven of gaan van de weduwe hebbende, antwoordde elisabeth
| |
| |
slechts met een meesmuilend hoofdknikken, en zweeg, te meer daar Lady werner nu het woord nam, om de belangrijke vraag te doen, of er reeds veel menschen hunne opwachting op Barkey-Vale gemaakt hadden. Mejufvrouw basmooth trok partij van deze vraag, om onder degenen die haar waren komen bezoeken, falmain en zijne dochter te noemen, en te zeggen, dat helena er nog zeer bleek en zwak uitzag, vragende tevens aan Miss lucy, of zij haar al eens was gaan bezoeken. Deze antwoordde: ‘Neen - ik vreesde dat zij nog te zwak zou zijn om gezelschap af te wachten; ook is zij mij een tegenbezoek schuldig voor den togt dien ik laatst met cecilia naar haar dorp gedaan heb.
Ach!’ zeide Lady werner: ‘het heeft mij regt leed gedaan voor mijn' goeden oom, dat zijn kind zoo krank was, ik heb ook dikwijls naar haar laten vragen, maar wij hadden in die dagen nog al veel menschen op te wachten....’
‘En dan ook de besmetting, Mylady!’ riep selsat, haar in de rede vallende, uit. - ‘Ja, de besmetting!’ vervolgde Lady werner, als ware hare stem de echo van die harer vriendin. ‘Ik ga niet gaarne bij zieken, en zie niet gaarne dat de mijnen er gaan.’
elisabeth. ‘Ik geloof niet, dat er eenige besmettelijkheid bestaan hebbe.’
selsat. ‘In het huis blijven toch altijd dampen hangen, welke den gezonden nadeelig zouden kunnen zijn. Men kan zich niet genoeg daarvoor wachten!’
| |
| |
debora. ‘Indien iedereen zoo dacht, zouden de zieken in het algemeen wel zeer ongelukkig zijn!’
selsat. ‘O, voor geld zijn altijd zieken-oppassers genoeg te krijgen.’
debora. ‘En moeten daarom de bloedverwanten zich onttrekken?’
selsat. ‘Men doet zonde wanneer men zich roekeloos aan gevaren blootgeeft.’
debora. ‘En doet men geene zonde wanneer men voor zich zelven een gevaar schuwende, anderen door geld overhaalt om dat gevaar te trotseren? Buiten dat, zich aan gevaar bloot te stellen om een' natuurgenoot te helpen, houd ik geheel niet voor zonde, en dat kan, mijns inziens, nooit met den naam van roekeloosheid bestempeld worden.’
selsat. ‘Wij mogen den Heere onzen God niet verzoeken! maken wij ons nu, volgens uwe meening, daaraan niet schuldig, wanneer wij ons van lieverlede in gevaren wikkelen, die wij hadden kunnen ontwijken?’
debora. ‘Het oogmerk waarmede wij zulks doen zouden, moet hier de grondslag van het antwoord wezen. Kon men zoo slecht zijn van, zich begevende naar het ziekbed van een' kranke, door eene besmettelijke ziekte aangevallen, te denken: mijn ligchaamsgestel is zoo sterk, ik ben zoo krachtig en zoo gezond, dat ik wel eens zou willen zien, dat ik de kwaal overerfde - zoo zou men zonde doen en den almagtigen God verzoeken; doch gaat men uit pligtbesef, om aan een ander te doen, wat men
| |
| |
verlangen zou dat hij in het omgekeerde geval aan ons deed, denkende: ik hoop dat God mij zal behoeden, doch zendt Hij mij de kwaal, ik onderwerp mij aan zijnen wil - waarlijk zoo zondigt men niet, maar handelt gelijk een Christen behoort te handelen.’
Selsat wist niets in te brengen tegen deze gegronde redenering van debora; er volgde dus een oogenblik van algemeen stilzwijgen, hetwelk lucy, die steeds op haren broeder gelet had, en uit zijn afgetrokken blijven aan het venster, afleidde, dat zijne zaken niet voordeelig stonden, te baat nam, om Lady werner aansprekende, te zeggen: ‘Zouden wij niet eens denken om huiswaarts te keeren, het is reeds laat!’ en met een opstond, edward uit zijne mijmering wekte, en nu vader en moeder en selsat gereed ziende, om te vertrekken, elisabeth met eenige spijtigheid groette, en benevens de rest van het gezelschap, in het rijtuig stapte en verdween.
‘Wat hebt gij gedaan, elisabeth?’ vraagde hendrik nu: ‘de houding van werner was, na zijn kort gesprek met u, als die van een' hopeloozen minnaar, zoudt gij hem zijn afscheid gegeven hebben, eer ik antwoord heb op de berigten welke ik hem aangaande mijn' vriend te Londen gevraagd heb?’ - ‘Ja,’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘dewijl hij, door mij nogmaals over zijne gewaande liefde te spreken, onze afspraak schond, meende ik hem in eens mijn besluit te mogen openbaren; en ik ben te wel overtuigd, dat de berigten, die gij ontvangen zult, niet voordeelig voor hem zullen uit- | |
| |
vallen, om niet weltevreden te wezen over hetgeen ik deed.’ - ‘Gij hebt onvoorzigtig gehandeld, kindlief!’ hernam hendrik op dat oogenblik, doch een paar dagen later ontving hij den verwachten brief, die hem van edwards onwaardigheid volkomen overtuigde, en elisabeths handelwijze regtvaardigde.
Stilzwijgend, gelijk de jonge werner het laatste half uur op Barkey-Vale geweest was, bleef hij gedurende den geheelen tijd, tot dat het rijtuig voor Werner-Castle stilstond. Toen uitgestapt zijnde, werd hem door zijn' vader naar de oorzaak van zijn vreemd gedrag gevraagd, en hij antwoordde, dat mejufvrouw basmooth hem alle hoop op hare hand benomen hebbende, hij natuurlijkerwijze over zulk eene beleediging ten hoogste geraakt was. Mylord dit hoorende, stoof in gramschap op, betuigde niet te begrijpen hoe eene koopmans dochter een' man van edwards rang durfde afwijzen, hoe eene verlatene wees als zij, een voordeelig huwelijk kon weigeren, en hoe haar oom zijn' invloed op haar niet deed gelden om haar van zulk eene dwaasheid terug te houden! ‘Dan,’ zoo vervolgde hij: ‘het is der moeite niet waard, mijn zoon! dat wij ons ergeren en kwaad bloed maken, over zulk eene niets beduidende zaak. Verban het meisje, op wie gij uw oog hadt laten vallen, uit uwe gedachten, en wilt gij eene echtgenoot hebben, ga naar Londen, kies uit de dochters van hertogen en graven, de schoonste uit; edward werners gade te kunnen worden, zal zij zich tot eere rekenen, en met haar zult gij terug
| |
| |
keeren en de kleuter, die u heeft durven weigeren, bespotten!’ - ‘Gij zult al ligt eene schoonere vrouw dan elisabeth is, kunnen vinden’ zeide lucy, die altijd gezegd had, dat zij geen aangenamer uiterlijk dan dat van mejufvrouw basmooth kende. ‘En eene geestigere!’ sprak Mylady, die vroeger altijd geklaagd had over de te groote levendigheid en onverstaanbaarheid der gesprekken van bestenveldes kleindochter: ‘En althans eene vrolijkere!’ voegde selsat hier bij; die zich bij vorige gelegenheden steeds gebelgd betoond had over de weinige ernstigheid, en de wereldgezinde dartelheid (gelijk zij zich uitdrukte) van hendriks nicht. Zoo werd dan op eens de fatsoenlijke, aanminnige, aardige en betamelijk opgeruimde elisabeth, van al hare goede hoedanigheden, door de familie werner en derzelver aanhangsel, beroofd; gelukkig dat zulks haar inderdaad geene de minste schade aanbragt, en dat zij ongedeerd door hetgeen zij niet wist, onbekommerd kon voortleven. Geheel anders was het met edward geschapen. Deze, te leurgesteld in zijne hoop om zich tegen de aanvallen van het vroeger gedachte meisje, door een spoedig voltrokken huwelijk in veiligheid te stellen, was nu ten einde raad. Zijn vader was te weinig zijn vriend, dan dat hij dezen in zijn vertrouwen zou hebben durven stellen, en buiten dien, wist hij niemand die hem zou kunnen redden. Tot vermeerdering zijner verlegenheid, ontving hij nog dien eigen dag een' brief van het meisje uit Londen, inhoudende, dat zij besloten had naar Werner-Castle te reizen, en daar hare aanspraak op edwards hand
| |
| |
te doen gelden, vooreerst bij hem, en zoo dit niet hielp, bij Mylord, dewijl zij niet langer wist wat zij van haar minnaars weigerachtigheid om bij haar te komen, denken moest. Deze brief bepaalde edwards besluit, hij maakte van den nacht gebruik om aan zijn' vader te schrijven, dat zijne smart over de weigering van mejufvrouw basmooth zoo groot was, dat hij het leven in hare nabijheid niet kon verduren, daarom besloten had eene reize te doen, en om geene noodelooze droefheid bij de zijnen op te wekken, zonder afscheid te nemen, vertrok.... waarheen? dit zouden zij na eenigen tijd nader vernemen. - Den volgenden morgen bij tijds, verliet de jonge werner het ouderlijk kasteel, wat later op den dag ontving Mylord zijn' brief, en bij de mededeeling van deszelfs inhoud aan zijne huisgenooten, werd zoo door dezen, als door hem zelven, nogmaals tegen elisabeth uitgevaren op eenen, nog veel minder dan den vorigen dag, zachtzinnigen toon.
|
|