| |
| |
| |
XII.
Schetsen van nieuwsgierigheid en eigenbaat.
Niet zonder wezentlijke belangstelling las elisabeth al wat de brief van debora behelsde; niet zonder aandoening bleef zij bij het herdenken aan hare tegenspoeden; niet zonder leedwezen herdacht zij de halsstarrigheid van den ouden bestenvelde, die ten gevolge gehad had, dat twee elkander liefhebbende personen van het genoegen den een' den anderen nog eenmaal te aanschouwen, waren verstoken geweest; niet zonder eene treurige terugwerking op zich zelve, overpeinsde zij het besluit der weduwe, om het huisgezin, waar zij van zoo veel nut was geweest, weldra voor goed te verlaten. Nog met het laatste blad van den brief in hare hand, met tranen op de wangen en in gedachten verzonken, zat mejufvrouw basmooth in hare kamer, toen haar oom hendriks stem hare ooren trof. IJlings vloog zij op, en verzocht hem bij haar te komen. ‘Slechte tijding,’ riep zij uit, zoodra hendrik aan haar verlangen voldaan had: ‘tolver heeft Lord wickham niet meer levend gevonden! zij wil ons verlaten, want
| |
| |
zij is nu rijk! - ach! hoe zal ik het leven met grootvader alleen kunnen verduren!’ - ‘Bedaar, kind lief!’ zeide hendrik deelnemend, doch zelf niet weinig ontzet door het denkbeeld van elisabeths treurig vooruitzigt: ‘verhaal mij geregelder wat er gebeurd is, opdat ik eenigen grond vinde om u te troosten.’ - ‘Lees al wat debora mij schrijft,’ hernam jufvrouw basmooth, terwijl zij de papieren in orde bij elkander schikte: ‘zij heeft mij veroorloofd u de mededeeling van haar wedervaren te doen; dit is goed, want ik zou nooit aan grootvader durven zeggen wat hij weten moet, en gij alleen zult raad kunnen schaffen, waar ik geene uitkomst zie.’ Hier vloeiden op nieuw elisabeths tranen en zij werd dubbel met zich zelve verlegen, toen juist op dat oogenblik de knecht haar het bezoek kwam aandienen van Lady werner en mejufvrouw selsat. Aan niet te huis geven (eene ook in Engeland door het gebruik gewettigde logen, in gevallen waar de waarheid: ik wensch alleen te blijven, als eene beleediging door den te onpaskomenden bezoeker zou aangemerkt worden) was niet te denken; want de knecht had gezegd dat jufvrouw basmooth in hare kamer was, en de dames waren reeds het huis binnen getreden! Elisabeth dus verpligt hare aandoeningen te smoren, wischte hare tranen af, dwong haar gelaat in eene kalmere plooi, liet haren oom in bezit van de belangrijke papieren, en begaf zich naar de woonkamer, waar het gezelschap haar wachtte. Na de eerste gewone pligtplegingen, groeten, vragen naar den welstand enz., bemerkte jufvrouw basmooth ter- | |
| |
stond, dat de oude selsat haar met een bespiedend oog aanzag; zij was dus weinig verwonderd toen deze in den
loop van het niets beduidend gesprek over het weder, het afvallen der bladeren, het zoetjes aannaderen van den winter, haar vraagde: of zij ook tijding had van hare vriendin. Elisabeth, die alleen aan tolver op dat oogenblik dacht, antwoordde: ‘Ach ja! ik weet nog niet wanneer zij terug komt!’ - ‘Terug komt!’ hernam selsat. ‘Ei! ik wist niet dat zij terug gewacht werd.’ - ‘Wel zeker,’ liet zich elisabeth ontvallen: ‘zoo op eens zou mijne goede debora ons niet voor altijd verlaten, zij komt nog hier weder eer zij....’ Gelukkiglijk viel haar Mylady in de rede, met lagchende te zeggen: ‘Wie vraagt naar debora! uwe cecilia wickham was het, die mejufvrouw selsat bedoelde; het heeft ons leed gedaan, dat wij niet te huis waren, toen zij ons vóór haar vertrek met u is komen bezoeken.’ Elisabeth schrikte, bemerkende dat zij iets te veel aangaande tolver geopenbaard had, en zeide, als uit een' droom ontwakende: ‘O, cecilia! - neen, die verwacht ik niet zoo ras weder hier - ik heb een' brief van haar, - zij is te Londen - zij is wel.’ - ‘Heb ik niet hooren verhalen,’ zeide Lady werner: ‘dat zij gevrijd wordt door een' van hare neven?’ - ‘Daar is mij niets van bekend,’ antwoordde elisabeth: ‘de heer george kirham heeft, geloof ik, het trouwen in den zin, maar niet met cecilia.’ - ‘Zij heeft meer neven dan dezen,’ sprak selsat: ‘het is gevaarlijk voor meisjes, in een woelig huisgezin, waar zoo vele jongelingen zijn, opgevoed te
| |
| |
worden! O, de zeden van dezen tijd zijn zoo verdorven! Maar wat zeidet gij van debora, is er kwestie, dat zij het huis van uwen grootvader zou verlaten?’ - ‘Wie zegt dat!’ hervatte elisabeth verlegen: ‘ik wacht haar eerstdaags hier.’ - ‘Ik meende,’ zeide selsat: ‘dat gij van verlaten gesproken hadt - ik heb u dan zeker kwalijk begrepen; in allen gevalle, uw grootvader is wel goed, dat hij haar zoo lang verlof geeft!....’ ‘O!’ zeide Mylady; ‘de heer bestenvelde heeft eene uitmuntende huishoudster in zijne kleindochter!’ - ‘Dat spreek ik niet tegen,’ hernam selsat: ‘doch een ieder behoort op zijnen post te blijven - eilieve, mejufvrouw basmooth! wat moest toch debora te Bath doen?’ - ‘Een' stervende bezoeken,’ was het kort en zakelijk antwoord, dat elisabeth deze onbescheidene vraagster gaf. ‘Men zou zeggen?!’ hervatte laatstgenoemde: ‘Hoe komt iemand, die zoo lang hier, als het ware in volslagene afzondering gewoond heeft, aan eene vriendin, zoo ver af en van welke men nimmer heeft hooren spreken!... of was het misschien een vriend - een bloedverwant?’ - Elisabeth geene onwaarheid willende zeggen, en niet wetende hoe zich anders te redden, zonder het geheim van debora te verraden, had den gelukkigen inval te antwoorden: ‘Mejufvrouw! wees zoo goed uwe nieuwsgierigheid uit te stellen totdat debora hier terug zal wezen, dan kunt gij haar zelve ondervragen, en voorzeker zal zij u alles zeggen, wat zij oorbaar vindt.’ - Selsat, die zich gevleid had meer door jufvrouw basmooth te zullen
| |
| |
te weten komen, dan zij kon hopen door een mondgesprek, met debora te vernemen, beet zich de lippen en zweeg. Lady werner nam nu het woord en zeide, een ernstig gelaat aannemende: ‘De eigentlijke reden van mijne komst alhier, mejufvrouw basmooth! was, om u, uit naam van mijnen zoon, te verzoeken, dezen brief (dien zij overreikte) aan uwen grootvader te overhandigen. Edward had zeer verlangd u dien onlangs zelf te geven, dan, hij heeft meer dan eens, doch altijd vruchteloos, getracht u ergens alleen te ontmoeten, en durfde zich niet regtstreeks herwaarts begeven zonder eenig voorwendsel, daar hij vergeefs naar zocht; dus heeft hij mij in den arm genomen en ik voldoe aan zijn verzoek.’
Verbaasd zag elisabeth op. ‘Een brief van edward, aan mijn' grootvader!’ zeide zij: Mylady, heb ik u wel verstaan? Wat kan uw zoon mijn' grootvader te zeggen hebben?’
Mylady antwoordde: ‘De inhoud zal u voorzeker spoedig bekend gemaakt worden, mejufvrouw! en een gunstig antwoord op hetgeen verzocht wordt, zal ons allen bij uitstek aangenaam zijn.’ - Voorts zich tot hare gezellinne wendende zeide zij: ‘Kom, selsat! laten wij nu mejufvrouw basmooth niet langer ophouden.’
Elisabeth, die niet begreep wat zij van dit geheele bezoek denken moest, wederhield de dames niet, en keerde terstond na haar vertrek, bij haren oom terug, Wij willen haar daar laten, en ons eene wijle bezig houden met de naar huis rijdende personen.
| |
| |
‘Mag ik vragen,’ zeide Mylady, al aanstonds selsat aansprekende: ‘mag ik vragen welke reden gij hadt, om u zoo zeer over de huishoudster te bekommeren?’ - Selsat antwoordde: ‘Ongetwijfeld moogt gij dat vragen, Mylady! en ik zal er u gaarne bescheid op geven. Wie is onlangs te Bath overleden? Wie heeft in zijne jeugd een meisje uit Holland ontvoerd en naderhand laten zitten? Lord wickham. Ik gruw als ik er aan denk! Nu verder. Wie is die zoogenaamde weduwe tolver? Eene Hollandsche van geboorte, meer weet men niet. Wat heeft men van hare betrekkingen in dit land, gedurende al de jaren die zij bij bestenvelde gewoond heeft vernomen? immers ook niet met al! Nu redeneer ik zoo: Geene betere schuilplaats voor een verlaten meisje, dan bij een' ouden heer als huishoudster; loopt alles mede, zoo wordt zij al ligt de echtgenoot van dien heer en zij is voor altijd geborgen; loopt alles tegen (en de huwelijks plans, die ik reden heb te gelooven, dat debora gevormd had, schijnen mislukt te zijn) zoo kan zij zich toch met eene goede erfportie, na 's mans overlijden, vleijen; doch daartoe dient opgepast; men moet den ouden man steeds nabij blijven en steeds de bloedverwanten die hem omringen gadeslaan, ten einde deze geene struikelblokken in den weg werpen; en wat gebeurt nu, terwijl de jonge bestenvelde daar is, en den boedel van den ouden heer geheel kan doorsnuffelen en op hem zijnen invloed uitoefenen, (dus op een zeer onvoegzaam oogenblik) verlaat de huishoudster het gezin, en gaat naar Bath om een'
| |
| |
stervende (let wel, dat jufvrouw basmooth het antwoord ontweek, toen ik vraagde of die stervende eene vriendin was) te bezoeken. Uit dit alles te zamen genomen besluit ik: tolver is het weggevoerde meisje en Lord wickham haar verleider geweest! dit nu wenschte ik met zekerheid te weten.’
Lady werner. ‘Waarlijk, hoe meer men u kent, hoe meer men uwe scherpzigtigheid moet bewonderen, waarde selsat! ik sta verstomd over uwe redenering!’
selsat. ‘Toen ik na den maaltijd op Werner-Castle, waarbij elisabeth tegenwoordig geweest was, zeide, dat dit meisje van lieverlede ten verderve geleid wierd, (zie bl. 65) spraken mij de schoolmeester en Lady melbourn geweldig tegen; nu vraag ik: had ik geen gelijk? kan een jong mensch met zulk eene zedelooze raadgeefster wel anders dan zedeloos worden?’
Lady werner. ‘Neen, voorzeker! Doch, waarde selsat! wist gij dan toen reeds, dat debora het ontvoerde meisje was?’
selsat. ‘Ik wist het niet zeker, Mylady, doch ik vermoedde het, en gij ziet of niet mijn vermoeden op waarheid is gegrond geweest!’
Lady werner was te zeer gewoon zich aan de meening van hare vriendin te onderwerpen, om in tegenspraak van dezelve te zeggen, wat anders zeer gepast zou zijn geweest: dat selsat, nog niet met zekerheid wetende, hetgeen zij onderstelde, beter gedaan zoude hebben, indien zij haar vermoeden niet openbaar gemaakt had; zij vervolgde dan het gesprek alleenlijk
| |
| |
met aan te merken, dat het in het gegevene geval gelukkig voor elisabeth wezen zou, indien zij op den inhoud van den overhandigden brief gunstig antwoordde, en voegde daarbij, dat zij tot nog toe niets verkeerds in mejufvrouw basmooth bespeurd had.
‘Ik wil er het beste van hopen,’ antwoordde selsat, met een' diepen zucht: ‘doch zij is mij wat luchtig en oppervlakkig, hetgeen mij beducht maakt dat zij wel de wit gepleisterde graven gelijk kon zijn, die van buiten wel schoon schijnen, doch van binnen vol doodsbeenderen en allerlei onreinigheid zijn!’
‘Dat verhoede de hemel!’ riep Mylady uit, en een lang stilzwijgen volgde.
Eer elisabeth haren oom hendrik van den nieuwelings ontvangenen brief kon spreken, riep de oude bestenvelde: ‘Wordt er van daag niet gegeten?’ want de bel was gegaan, zonder dat elisabeth dit bemerkt had. IJlings vloog zij naar de eetzaal, waar grootvader reeds aan tafel zat en order tot het opzetten van de spijzen gegeven had. ‘Het gaat hoe langer hoe erger,’ zeide bestenvelde op een' zeer ontevredenen toon, ‘de stoelen in de woonkamer staan hot en haar, niets is daar teregt gezet sedert gij uwe Myladies bij u gehad hebt; sinds vijf minuten zit ik aan tafel, en niemand dan joachim verschijnt, dat begint mij geweldig te vervelen, elisabeth! - gij ook, mijnheer hendrik, schijnt u om uw vaders welgevallen hoe langer hoe minder te bekommeren! Ware maar de oude tolver terug, dan zou toch allengs de orde hersteld worden - even- | |
| |
wel deze maakt ook al misbruik van mijne te groote inschikkelijkheid!... Laat ons bidden, ik heb honger.’ - ‘Laat ons nog niet bidden,’ zeide hendrik: ‘mij dunkt, wanneer men zich tot God wil wenden om zijnen zegen af te smeeken, moet men in eene kalmere gemoedsgesteldheid jegens zijne natuurgenooten wezen dan gij thans zijt, vader! Kom, wees niet verstoord over eene kleine onachtzaamheid van onzent wege, en laat ons vergenoegd en dankbaar den maaltijd gebruiken!’ De oude man maakte eene beweging, die zijne blijvende misnoegdheid te kennen gaf en nam zijn deel der spijzen; na eenig stilzwijgen vervolgde hendrik: ‘Gij vermoedt niet, vader! dat tolver juist de oorzaak is van de beuzelingen, over welke gij u ontevreden betoont; want een brief, dien elisabeth van haar gekregen heeft, en over welks
inhoud zij met mij sprak, toen de dames van Werner-Castle haar kwamen bezoeken, heeft aanleiding gegeven, dat zij bij derzelver vertrek zich haastende haar gesprek met mij voort te zetten, verzuimd heeft te zeggen, dat de stoelen moesten teregt gezet worden; dewijl wij voorts weder te zamen aan het praten waren, over debora, hebben wij de etensbel niet gehoord. En wilt gij nu weten wat er in den brief staat? Nog eenige dagen zult gij u moeten getroosten uwe huishoudster te missen, want zij kan Bath nog niet verlaten.’ - ‘Heb ik dus geene waarheid gesproken,’ hernam de oude heer: ‘toen ik gezegd heb, dat zij van mijne goedheid misbruik maakte? Eilieve, wat beweegt haar tot deze onge- | |
| |
hoorzaamheid?’ - ‘De schikkingen,’ antwoordde hendrik: ‘die zij te maken heeft om eene erfenis te innen, welke haar te beurt gevallen is.’ - ‘Zoo,’ vraagde bestenvelde: ‘is de stervende dood? dat is goed, dus zal hij haar niet weder van haren post laten afhalen; en heeft zij geërfd, dat is ook goed, dus zal ik niet behoeven bij te passen - zoo als gij mij gedreigd hadt, dat ik zou moeten doen!’ - Hendrik voelde zich smartelijk getroffen over de hardhartigheid van zijnen vader, en kon zich niet wederhouden te zeggen: ‘Ik heb dit als eene laatste drangrede gebruikt, om u tot het verlof geven aan debora over te halen; reeds heeft uw dralen te dien opzigte haar beroofd van het genoegen den kranke nog levende te vinden.’ - ‘Wel!’ was het weinig verwachtte antwoord, dat bestenvelde half lagchende hier op gaf: ‘had ik dan maar wat langer gedraald, zoo zou zij in het geheel niet hebben behoeven te gaan!’ - Verstomd door dit tweede bewijs van zijn vaders baatzuchtige ongevoeligheid, vond
hendrik zich onbekwaam om met de vereischte bedaardheid den ouden man te zeggen, dat de weduwe eens weder terug zijnde, niet lang meer haren post zou blijven waarnemen. Deze tijding zou, dit voorzag hij bovendien, de herstelde goede luim wederom verstoren, en zoo tot nieuwe bitsche aanmerkingen aanleiding geven; hij vond dus raadzaam, zonder meer over dit stuk te spreken, den maaltijd te laten afloopen.
Terwijl bestenvelde met zijn middagslaapje bezig was, gingen hendrik en elisabeth, van den kleinen joachim vergezeld, eene kleine wandeling in de om- | |
| |
streken van Barkey-Vale doen; mejufvrouw basmooth nam deze gelegenheid waar, om aan haren oom te zeggen, dat zij van Lady werner een' brief, door edward aan haren grootvader geschreven, ontvangen had, doch dien den verloopenen middag niet had durven geven, dewijl zij volstrekt niet wist wat hij inhield. ‘Wij zullen zien,’ sprak hendrik, ‘of er dezen avond goede gelegenheid toe wezen zal.’ Intusschen, terwijl zij den grooten weg langs gingen, ontmoetten zij den doctor van het naburige dorp, die, hoe vermoeid hij er ook uitzag, met haast scheen naar huis te keeren: ‘Wel doctor!’ zeide hendrik, hem aansprekende: ‘wat hebt gij een' verschrikkelijken haast, is er ergens in de buurt iemand erg ziek?’ - ‘Niet juist in de buurt,’ antwoordde de doctor, ‘maar, en dit is de reden van mijne vermoeidheid, vrij ver van hier; de dochter van falmain, den schoolmeester van het andere dorp; ik ben daar geroepen geworpen om een consult te houden, en spoed mij nu naar huis om bloedzuigers te zenden, welke mijn confrater niet bij de hand had, en die mogelijk nog eenig nut zullen kunnen doen - verschoon mij, ik moet voort.’ -
‘Dat is eene droevige tijding!’ zeide elisabeth, zoodra de doctor hen verlaten had: ‘Die dochter is, geloof ik, falmains eenig kind; wat zal de goede man bedroefd wezen! zouden wij niet iets voor hem kunnen doen?’
joachim. ‘Laat ons naar het dorp wandelen, het is, dunkt mij, zoo verschrikkelijk ver niet!’
elisabeth. ‘Ware het saizoen met zoo ver gevor- | |
| |
derd en grootvader zoo zeer op zijne juiste uren gesteld, ik zou zeggen, gaarne; maar nu is het, dunkt mij, wat gewaagd; vindt gij dit ook niet, oom! vooral dewijl wij het voor den eten al eens verbruid hebben?’
hendrik. ‘Inderdaad! wij zullen voor donker en eer gij thee moet schenken onmogelijk terug kunnen zijn!’
elisabeth. ‘Zacht! zie ik daar john niet in de verte? Welligt kan hij voor mij eens naar falmain loopen, of ten minste maken dat men van Lady werners wege hem eenige hulp toebrenge, indien dit nog niet geschied is.’
Hierop wenkte het goede meisje den jongeling bij haar te komen, en ging zelve met snelle schreden hem te gemoet: ‘Weet men op Werner-Castle,’ vraagde zij, zoodra zij nagenoeg bij john gekomen was: ‘dat Miss falmain gevaarlijk ziek is?’
‘Men weet het reeds sedert vier dagen,’ kreeg zij tot antwoord: ‘want toen heeft de vader om druiven laten verzoeken, maar dewijl Mylord eene groote maaltijd gaf, heeft hij er geene kunnen missen.’
‘Is het mogelijk!’ riep elisabeth uit: ‘die schoone druiven waarop Lord werner zoo trotsch is, alsof hij zelf die heeft doen groeijen; moeten die alleen voor reeds verzadigde gasten dienen, en mogen zij niet tot lafenis eener kranke gebruikt worden! foei, dat had ik niet van Mylord gedacht!’
joachim. ‘Grootvader heeft ook nog druiven,
| |
| |
kunnen wij daar niet eenige van aan de zieke geven?’
elisabeth. ‘Wat dunkt u, oom? zoude ik dit aan grootvader durven voorstellen?’
hendrik was van meening, dewijl hij bij zichzelven eene weigering vreesde, en begreep dat die een' kwaden indruk althans op zijn kind zoude maken, dat men den ouden heer niet met vragen moest lastig vallen, maar vooreerst druiven geven, en hem daarna verhalen wat men gedaan had; ‘mits,’ voegde hij er bij: ‘joachim, die het voorstel deed, zich zoo lang van het eten dier vruchten onthoude, tot dat de portie voor Miss falmain afgesneden, zoo doende weder ingewonnen zal zijn. Wilt gij dat, joachim?’ vraagde hij ten slotte. ‘Liever niet,’ antwoordde het kind, zijn' vader bedeesd aanziende; dan, op diens gelaat lezende dat hem dit antwoord weinig geviel, en ook in zijn jeugdig hart medelijden met de lijdende gevoelende, vervolgde hij een oogenblik later: ‘doch ja - indien ik ziek ware zou ik toch ook gaarne druiven hebben!’ - ‘Allerbest, neefje!’ zeide elisabeth, ‘op de voorwaarde welke uw vader stelde, wil ik ook gaarne ten mijnen koste, de hoeveelheid vruchten, die aan helena zal gezonden worden, vergrooten. Maar wie zal nu de overbrenger wezen van ons geschenk?...’
‘Ik!’ riep john uit: ‘het verscheelt mij niet om nog eens naar het dorp te loopen. Op Werner-Castle is niemand te huis, ik wil dus gaarne met u naar Barkey-Vale gaan, de druiven ontvangen, die naar falmain brengen en u komen
| |
| |
zeggen hoe helena zich bevindt, eer ik naar het kasteel terug ga.’
Elisabeth was zeer verheugd over dit aanbod van den goeden jongeling, vond echter eenige zwarigheid in den omweg dien hij zou moeten nemen om zijn oogmerk uit te voeren, doch deze door john niet geteld wordende, haastte het viertal personen zich huiswaarts te keeren; en eer het tijdstip daar was, waarop grootvader zijn eerste kopje thee moest hebben, was alles aangaande helena falmain bezorgd en elisabeth op haren post.
De oude heer nu vrij wel gemutst schijnende te wezen, vond hendrik raadzaam al wat aangaande de druiven was voorgevallen te vertellen; doch bestenveldes antwoord was van eenen anderen aard, dan men verwacht had; het luidde: ‘Wat mij betreft moogt gij al mijne druiven weggeven, want ik lust ze niet.’ Geene stoornis van vaders goede luim dus plaats hebbende, vervolgde hendrik, zijne nicht aansprekende: ‘Gij hebt een' brief voor uwen grootvader, ontvangen, elisabeth! mij dunkt gij moest hem dien nu overhandigen.’ - ‘Een' brief!’ sprak de oude heer: ‘Kom, kind! geef op; dat is wat zeldzaams, in de laatste, ik weet niet hoe veel jaren, komt er nooit een brief voor mij, wanneer hendrik hier is!’ - Het geschrift van edward werner bestenvelde overgereikt zijnde, zette deze zijn' bril op, brak het zegel los, liet, zonder dit op te merken, uit het papier een ingeslolen briefje op den grond vallen, en las. Toen hij gedaan had, zeide hij: ‘Zoo, betje! dat geldt u, gij wordt Mylady
| |
| |
werner; ik heb er niets tegen - maar ik geef geene kostbare bruiloft.’ Elisabeth en hendrik zagen verbaasd op; laatstgenoemde vraagde den brief te mogen lezen; hij ontving dien, las en zeide vervolgens tegen mejufvrouw basmooth: ‘Inderdaad, edward vraagt verlof om u zijne hand kan te bieden; dan, hij spreekt van een inliggend briefje, waar is dat gebleven?’ Naar dit briefje op den grond gezocht zijnde, werd het spoedig gevonden, en dewijl het aan elisabeth gerigt was, haar gegeven. Met zigtbare ontroering nam zij het aan, opende het, gaf het, na gelezen te hebben, aan haren oom, en zeide: ‘Inderdaad eene liefdesverklaring! doch,’ voegde zij er, haren grootvader en hendrik beurtelings aanziende, met eene smeekende houding bij: ‘het zal mij toch hoop ik vergund worden dit aanzoek af te slaan, ik houde niet met al van edward werner!’
‘Fratsen,’ zeide grootvader: ‘Grillen van een kind, dat niet weet wat best is. Wie had u ooit voorspeld dat gij eene Mylady zoudt kunnen worden; waar zult ge blijven als ik eens kom te vallen, indien ge niet trouwt?’
‘Maar, grootvader!’ zeide elisabeth: ‘ik kan toch niet trouwen met iemand dien ik niet lief heb, wiens inborst mij mishaagt, dien....’
‘Zotteklap!’ met deze woorden viel bestenvelde haar in de rede: ‘wartaal! gij, moet van hem leeren honden, wat raakt u zijne inborst, hij is rijk en een groot heer - ik versta niet dat gij hem bedankt!’
| |
| |
‘Nu, vader!’ sprak hendrik, die bemerkte hoezeer bestenveldes woorden elisabeth droevig en bekommerd maakten: ‘Nu, vadert! er behoeft immers heden geen beslissend antwoord gegeven te worden; de: zaak eischt nadenken en een kalm overleg.’
Met deze aanmerking stelde gelukkiglijk de oude heer zich voor het oogenblik tevreden, en keerde in zijn' gewonen staat van stilzwijgendheid terug. Na aan haren pligt van theeschenken voldaan te hebben, ging elisabeth naar hare kamer om het onwelkome geschrift nog eens over te lezen en een weigerend antwoord op het papier te stellen, in hoop dat zij dit zou mogen verzenden; en hendrik kuijerde met zijn zoon, john te gemoet. Hem op een' kleinen afstand van Barkey-Vale tegen gekomen zijnde, vernam hendrik, dat helena met graagte eenige druiven gegeten had, doch zich nog niet veel! beter dan vroeger op den dag bevond. De bijzondere treurigheid van den jongeling bij deze gelegenheid, trof en verwonderde den goeden bestenvelde, en dwong hem de vraag af, of er eenige bloedverwantschap tusschen falmains dochter en john bestond? Waarop laatstgemelde geantwoord hebbende: ‘Geenszins, mijnheer! doch ik houde zoo veel van dit meisje,’ hendrik hem met deernis aanzag, vriendelijk de hand drukte, en met eene hartelijkheid, aan welke de jongman van anderen niet gewoon was, toewenschte, dat de tijdingen op den volgenden dag beter mogten zijn - voegende er evenwel bij: ‘doch, goede john gij zijt nog volle jong om eene beminde te hebben.’ -
| |
| |
‘Negentien jaren, mijnheer!’ antwoordde john: ‘helena telt er zeventien. Ach! is het ooit te vroeg om te beminnen?’ - Hendriks ernstig gelaat maakte den jongeling verlegen en deed hem blozen: ‘tot morgen, mijnheer bestenvelde!’ zeide hij; en hendrik het oogenblik niet gepast keurende, om hem verdere aanmerkingen over het gezegde te doen hooren, hervatte: ‘Tot morgen,’ en sloeg den weg in naar Barkey-Vale, terwijl john dien naar Werner-Castle koos. Daar waren reeds de bewoners terug, en werd den jongeling terstond na zijne aankomst door zijne tante gevraagd waar hij van daan kwam en waarom hij zoo lang was uitgebleven? John antwoordde naar waarheid, doch ontsnapte daardoor geenszins aan het verwijt van selsat, dat hij steeds hare hevelen in den wind sloeg: ‘Ik heb u meer dan eens verboden,’ zeide zij: ‘naar het huis van den schoolmeester te loopen, zoo lang hij u geene lessen geven kan; de ziekte van de dochter kon besmettelijk zijn, gij zult nog, door mij ongehoorzaam te wezen, dit geheele huis aansteken! Gij, die alles aan mij verpligt zijt, ontziet zelfs mijne gezondheid niet! het is afschuwelijk!...’ - ‘De ziekte van Miss helena is niet aanstekelijk,’ zoo viel haar john in de rede: ‘zij heeft eene zenuwzinkingkoorts, ook heb ik: haar niet gezien, doch slechts door haren vader berigt van haar bekomen; o, de bittere droefheid van dien man is hartvescheurend!’ Hierbij rolden tranen langs de wangen van den jongeling neder. ‘Weent gij?’, riep selsat gramstorig uit: ‘O, zie zulk een' laffen jon- | |
| |
gen eens aan!’ - Voorts op een' spottenden toon: ‘Kom, kindje!
laat ik u de koontjes afvegen!’ - John deinsde vol verontwaardiging terug. Edward, die de gemelde zamenspraak gehoord had, vond de gelegenheid uitmuntend om bij selsat het vermoeden van haar neefs genegenheid voor helena aan te wakkeren, en zeide dus: ‘Is het wonder dat hij schreit, daar zijn liefje zoo krank ligt?’ - ‘Zou het dan waar zijn, mijnheer?’ vraagde de oude met drift: ‘Zijn liefje,’ herhaalde edward: ‘een ieder weet toch op welken goeden voet de Heer kirkumbaine met helena falmain staat!’ Terwijl john in toorn ontstoken edward toevoegde: ‘Mijnheer! ik bid u, giet geene olie in het vuur,’ wederhield selsat zich naauwelijks den jongeling aan te vliegen, en riep met eene door woede verdoofde stem uit: ‘Wat! - Zoo jong - een minnehandel! - Ondankbare booswicht, die alles aan mij verpligt zijt - ik zal mijne handen van u aftrekken, - ik zal u onterven! - ik zal....’ De stem van Lord werner, die nu de kamer intredende vraagde: ‘wat er gaande was? en wie zich durfde vermeten onder zijn dak zulk een gedruisch te maken?’ stuitte de stroom van selsats bedreigingen, en deed haar in zoo ver bedaren, dat zij zeggen kon: ‘Vergeef mij, Mylord! de ontdekking welke ik deed van de afdwalingen van mijn troetelkind, vermeesterde mijne kalmte des geestes, en deed mij in heiligen ijver voor de zake des regts ontbranden!’
John had van deze gelegenheid gebruik gemaakt om het vertrek te ontvlugten en zich in zijne kamer
| |
| |
aan zijne dubbel treurige gewaarwordingen over te geren, en edward lagchende om den spoedigen overgang der fijne van bedreigingen tot uitdrukkingen van kwanswijze vroombeid, zette zijn spel voort, zijn' vader zeggende: ‘Het geval was: dat, door een onvoorzigtig woord van mij, mejufvrouw selsat eindelijk geloof hechtte aan hetgeen ik haar reeds vroeger gezegd had, dat john een goed oog op de schoolmeesters dochter heeft; en daarom, hoewel hij thans geen onderrigt in de geschiedenis en aardrijkskunde van den ouden man krijgen kan, zoo dikwijls naar het dorp loopt. Selsat nam! zijne geheimhouding kwalijk, het eene woord haalde het andere uit, en....’ - ‘Ik vermoedde,’ sprak Lord werner statiglijk: ‘dat er eene zaak van ergeren aard plaats had; falmains dochter is een fatsoenlijk meisje.’ - ‘Dat is zij, Mylord!’ zeide selsat temende: ‘dan, gij weet dat john alles aan mij verschuldigd is, geheel van mij afhangt, zonder mijn medeweten niets doen mag, en veel te jong is om aan minnarijen te denken. Hoe zachtzinnig van aard ik ben, de toegeeflijkheid kan in zwakheid ontaarden; en waar het het welzijn van mijn aangenomen kind betreft, mag ik mij niet zwak betoonen.’ - ‘O, neen!’ hernam de oude heer: ‘maar is er dan iets onbehoorlijks voorgevallen?’ - ‘Niets anders, vader!’ zeide edward, voor selsat het woord opvattende: ‘dan dat de jongen, zonder er zijne tante van te verwittigen, bemerkt heeft, dat hij een hart had, en om dat hart genoegen te geven, dagelijks naar de gezondheid, of liever naar
| |
| |
den staat der ziekte van helena gaat vernemen. Om hem dit nu te beletten, zal mejufvrouw selsat maatregelen moeten nemen, dit verstaat zich; het bedenken van die maatregelen, geloof ik, hielp haar een weinig over stuur. Opsluiten van zulk een' grooten jongen, dat gaat niet - hem van hier verwijderen zou welligt beter zijn.’
Hier meende de sluwe edward eenen grooten stap voorwaarts gedaan te hebben, om het beoogde vertrek van selsat te bewerken, dan, deze vatte het voorstel niet in zijne meening op, maar antwoordde: ‘Ach! ik heb wel eens hooren zeggen, dat verwijdering de liefde eer aanvuurt, dan verflaauwen doet! evenwel men zoude eene proef kunnen nemen, en den jongeling eene reis laten doen, terwijl ik hier het meisje bleve gadeslaan!’
In zijne verwachting bedrogen, waagde edward nog te zeggen: ‘Zoudt gij uw troetelkind van u kunnen afzenden? hem, zonder uw opzigt, aan de gevaren van velerlei verleiding blootgeven?’ Dan, meer durfde hij niet, uit vrees dat selsat zijn oogmerk mogt doorgronden en zoo minder gewigt hechten aan zijnen raad. Mylord nam nu het woord en maakte een einde aan dit gesprek, door te zeggen: ‘De zaak vereischt overleg; ik zal er mijne gedachten over laten gaan, en mejufvrouw selsat mijne meening te kennen geven; men volge mij nu in de eetzaal, waar ons Mylady en mijne dochter wachten.’
|
|