| |
| |
| |
XI.
Geschiedenis van Debora Tolver.
Elisabeth den brief van hare jeugdige vriendin weder toegevouwen en terzijde gelegd hebbende, nam het eerste blad van debora's schrijven op en las:
‘Waarde Mejufvrouw!’
‘Indien ik op mijn' tijd had kunnen te huis komen, zou ik u niet op de kosten gejaagd hebben van zoo veel briefport te betalen, maar dewijl het wel eenige dagen later zal worden aleer ik van hier kan vertrekken, zoo heb ik gemeend, u daarvan kennis te moeten geven, u verzoekende het aan uwen grootvader te zeggen, of door uwen oom te laten zeggen; en tot mijne verschooning hier bij te moeten voegen, de redenen, die mij tot langer uitblijven nopen. Lieve mejufvrouw! ook al om redenen, die gij wel zult begrijpen, wanneer gij gelezen zult hebben, ga ik u een verslag van mijnen levensloop geven. Lieve mejufvrouw! dit is een groot bewijs van het vertrouwen, dat ik in u stel; oom hendrik, die al iets meer weet, dan gij tot nog toe, mag alles weten, maar
| |
| |
verder verzoek ik u vriendelijk er aan niemand, meer dan het noodige om mijn wegblijven te verschoonen, van mede te deelen. Heb de goedheid, mijn' stijl voor lief te nemen, ik ben aan opstellen van een geschrift te weinig gewend, om het regt naar den aard te kunnen doen, maar in mijn' ledigen tijd alhier, heb ik er mij mede bezig gehouden en het zal mij genoeg zijn, indien gij mij wel verstaat en voor uw eigen gedrag in de toekomst misschien eenig nut trekt uit het verhaal van mijn wedervaren.
Mijn vader was, zoo als ik u wel eens gezegd heb, bedienaar des Goddelijken Woords te Grouw, een dorp in Friesland, toen ik daar op den 21sten Augustus 1760 geboren werd. Mijne moeder verloor ik toen ik slechts zes jaren oud was, ik had een' broeder van tien jaren; en eene tante van vijftig woonde bij ons in. Dit was een mensch daar mijne moeder al veel last van gehad had, deels omdat zij altijd jaloersch was en bleef, dat hare veel jongere zuster getrouwd was, en zij niet; anderdeels om dat zij, genoegzaam blind zijnde, zoo goed als niets in de huishouding doen kon en veel oppassing behoefde. Aan haar kon vader dus, na moeders dood, de zorg voor zijne kinderen en voor zijn huis niet toevertrouwen, en toen na verloop van anderhalf jaar, de meid die ons tot nog toe opgepast had en alles beschikte, niet langer blijven wilde, omdat zij te weinig loon ontving, was domine wel verpligt eene tweede echtgenoot te zoeken. Maar alles was zijne gading niet, en iedereen wilde hem ook niet hebben (hoe lief en braaf hij was) om de kinderen en de tante. Eindelijk werd hem iemand
| |
| |
aan de hand gedaan, die een mooi kapitaaltje bezat, goed van humeur heette en veel van kinderen hield, maar wier uitwendige gedaante alles behalve aanlokkelijk was; klein, krom, en over beide zijden kwalijk gaande, was zij, die wij welhaast als moeder moesten eerbiedigen. Terstond nadat zij als echtgenoot van mijn' vader de huisbezorging op zich genomen had, werd de verandering in de dagelijksche leefwijze bij ons zeer merkbaar. De nieuwe moeder was aan vele gemakken gewoon, die bij ons niet bekend geweest waren; zij wilde bediend worden, en alles in de uiterste orde en zindelijkheid hebben; twee meiden, welke wij nu kregen, waren tot dat alles naauwelijks genoeg; veel van het oude huisraad werd weggedaan en door nieuw vervangen; onze eenvoudige kleeding tegen zwierigere verruild; onze tafel met meer geregten dan van ouds voorzien; kortom, de pastorij geleek niet meer naar hetgeen zij vroeger geweest was. Maar nu kwam tantes jaloerschheid weder boven; zij kon niet verdragen dat eene vreemde vrouw meer verlooning kon maken, dan hare zuster had kunnen doen; zij smaalde gestadig op moeders spilzucht, vond al het nieuwe goed leelijk, schoon zij het naauwelijks zien kon, en predikte mijn' broeder en mij, schoon wij niets te verteren hadden dan alle weken ons zondagsgeld (voor pieter geloof ik een zestehalf, voor mij een dubbeltje) gedurig de zuinigheid voor. Moeder intusschen, nam haar kwalijk, dat zij niet meer in de huishouding betalende dan weleer en toch van al het ruimere in de leefwijze genot hebbende, niet ophield haar gedrag te laken
| |
| |
en de kinderen tegen haar op te zetten; zoo ontstonden dan dikwijls kibbelarijen tusschen deze twee, waarvan ik getuige was, welke zij, geloof ik, dachten dat ik niet bemerkte, maar welke mij voor geene van beiden veel achting inboezemden. Wat nu mijne opvoeding betreft: eerst ging ik een' tijd lang school, en leerde daar zoo wat lezen, schrijven en rekenen, doch alles gebrekkig; voorts gaf mijn brave vader zich moeite om mij in de gronden der Christelijke Godsdienst te onderwijzen, en mij zoo veel zijn tijd toeliet eenige andere lessen te geven, maar mijne meeste uren waren aan het onderhouden van mijne kleederen of van het huishougoed, of aan het helpen aan de wasch toegewijd; voor mijne kunde in deze vakken, van hoog belang voor eene vrouw, ben ik mijne tweede moeder grooten dank verschuldigd; maar hadde zij haar onderwijs door eenige zedelijke of verstandige gesprekken gekruid, veel nuttiger zou dit voor mijne zedelijke ontwikkeling geweest zijn, dan hetgeen ik meestal van haar hoorde; want dit was, behalve het bedillen van het doen of laten der geburen, en het klagen over tante, eene gestadige aanprijzing van de zorg, die ik toch dragen moest voor mijne uiterlijke gedaante, alsof de schoonheid des ligchaams de hoogste waarde van den mensch uitmaakte! Ach! de goede vrouw was geheel verblind op haar zelve, haar niet onbevallig gelaat deed haar al het overige vergeten, en dat zij een schoon man, zoo als mijn vader was (gelijk zij het noemde) betooverd had, schreef zij alleen aan hare oogen toe. Onder zulke omstandigheden groeide ik welig op,
| |
| |
men vond, (verschoon mij, lieve mejufvrouw! dat ik dit zegge, ik moet het wel doen om u te beter mijn verder wedervaren te doen begrijpen) men vond, dat ik veel naar mijn' vader geleek, en toen ik vijftien jaren telde, werd ik voor het schoonste meisje van ons dorp gehouden. Intusschen was in het vierde jaar van haren echt, mijn vaders huisvrouw moeder geworden. Haar dochtertje (met hetwelk ik ruim elf jaren verschilde) was in het eerst een speelpopje voor mij en eene oorzaak van groote blijdschap; dan, allengs werd het mij eene kwelling. Dit kind was moeders oogappel, en werd het meer en meer naarmate het in jaren vorderde; zij bedierf het in den grond, berispte het nooit, willigde al deszelfs luimen in, maakte het zoodoende eigenzinnig en onhandelbaar, beknorde mij, als ik het poogde in orde te houden, ja toonde telkens duidelijker hoe zeer ik in haar hart bij dat kind achterstond. Lieve mejufvrouw, geloof mij, wat ik toen geleerd heb van het onberekenbaar nadeel eener overdrevene toegevendheid aan kinderen, die altijd eene gepaste kastijding zoo noodig hebben als hun dagelijksch brood, is de aanleidende oorzaak geweest van de gestrengheid, welke ik in uwe kindsche jaren tegen u heb uitgeoefend. Van deze heb ik dan ook, in u, de heilzame gevolgen mogen zien - van den vertroetelden aanleg der opvoeding mijner zuster, heb ik de nadeelen ondervonden! - Lastig voor mij, was het opgroeijende meisje, bij uitstek zoo voor mijne blinde tante, die zij ongestraft kwelde, bedroog, en voor den gek hield; dit maakte natuurlijk het oude mensch nog
| |
| |
wreveliger dan zij gewoon was te wezen, gaf menigvuldige aanleiding tot krakeelen met moeder, die altijd het kind gelijk gaf, hoewel dat kind met haar kwalijk gaan even zeer den spot dreef als met de oogziekte van tante, en gaf eindelijk aanleiding tot het besluit, dat laatstgenoemde op haar zelve zou gaan wonen, willende zij liever haar eigen brood, hoe sober dan ook, in rust eten, dan op de beschrevene wijze bij ons in eene zekere ruimte blijven leven. Mijn goede vader trachtte wel de gemoederen tot bedaren te brengen en het kwaad te verhelpen, dan, ach! zijne huisvrouw was de baas; zijne vermaningen bragten geene hulp aan, en de man, die voor zijne gemeente de Christelijke zedeleer met zoo veel hartelijkheid predikte, en dan ook door moeder, met tranen op de wangen, werd aangehoord, werd in zijn huis duidelijk gewaar, dat de beoefening van het Christendom vrij minder gemakkelijk dan de bespiegeling is; dat vele menschen de leer des Heilands toejuichen en prijzen, maar naar dezelve hunnen wandel geenszins rigten, en zoo de kern veronachtzamen terwijl zij de schors aannemen. Helaas! de man, die zoo vaak tot trooster bij de ledematen geroepen werd, vond geenen troost tegen eigene wederwaardigheden, als hij onder zijn dak terug was. - Hoe weinig ik ook de oude tante beminde, vraagde ik om bij haar te gaan inwonen, verbeeldende ik mij, dat ik dan nog gelukkiger zou wezen dan ik te huis, met mijne toen negenjarige zuster was. Dit werd mij toegestaan, maar het hielp mij niets, want dagelijks moest ik aan huis komen, dan om op het stoute kind te
| |
| |
letten, dan om het huiselijke werk gelijk voorheen te verrigten; wilde ik wat vroeg naar tante terug, zoo zeide moeder: ‘Wel ja! de jufvrouw heeft het daar zoo veel beter dan bij mij! de jufvrouw kan daar met de handjes over elkander zitten en hier moet wat uitgevoerd worden!’ en dergelijke. Kwam ik wat laat bij tante, zoo knorde deze: ‘Gij hadt liever bij moeder moeten blijven! ik heb niets aan een gezelschap dat den geheelen dag weg is! maar of men mij al veronachtzaamt, dat komt er niet op aan, ik ben maar een oud ongelukkig mensch!’ enz. Waarlijk, schoon ik niet oud was, zoo was ik toen ter tijd regt ongelukkig; noch regts noch links kon ik voldoen, allerwegen werd ik terug gestooten, of, (zoo als bij mijn' vader) te flaauwelijk beschermd. Dan, slechts een half jaar duurde deze beproeving. Op zekeren morgen, nadat ik met tante ontbeten had, wilde ik als naar gewoonte naar de pastorij gaan, toen eene plotselinge beroerte haar overviel; terstond zond ik hare meid om vader en onzen dorps-chirurgijn te halen, maar niemands hulp kon baten; zij overleed in den loop van den dag, en dien eigen avond keerde ik voor goed in mijn ouders huis terug. Te vroeg misschien werd ik uit tantes woning in de onze overgebragt, ten minste de meid maakte een slecht gebruik van de eenzaamheid waarin zij gelaten was. Vele dingen van meer of minder waarde, welke men op den dag van het overlijden nog gezien en weggeborgen had, eigende zij zich toe, benevens al het geld dat zij vinden kon, door het kabinet, waar alles in was, open te breken; zoodat toen de
| |
| |
heeren kwamen om tot de begravenis schikkingen te maken, de deur van het huis open, het kabinet aan stukken en ledig, en het lijk alleen gevonden werd; de meid was verdwenen, en is eerst verscheidene jaren later in handen van het geregt en tot de bekentenis van hare misdaad gekomen. - Schoon mijn vader wel geweten had, dat bij zijne schoonzuster niet veel nablijven zoude, viel het hem toch merkelijk tegen, dat van al de snuisterijtjes, die zij bij testament, gelijk bleek, aan mijn' broeder en mij vermaakt had, nu niets te vinden was, en dat er van de haar toebehoorende, onder hem berustende effecten, één verkocht moest worden om de begraveniskosten, de huishuur, enz. te betalen, dat hem niet eene kleine gedachtenis gemaakt was, en dat de helft van haar kapitaal aan de kerk was besproken, zoodat mijn broeder en ik, die de wederhelft erfden, slechts een nietsbeduidend sommetje te deelen kregen. Omtrent dien tijd waren ook mijne ouders gewaar geworden, dat hunne verteringen eenigzins te grof geweest waren; vader wilde wel inpalmen, maar moeders rijkelijkheid en koopziekte waren niet te beteugelen, zoo dat eindelijk mijn vader, wien de studiën van mijn' broeder (die op de hoogeschool te Franeker de regten leerde) veel geld kostten, naar eenige gelegenheid om zijn' stand te verbeteren, uitzag. Daarmede doende zijnde, vernam hij, dat voor een' zeer rijken Engelschman, die ook te Franeker moest komen studeren, een opziener gezocht werd, bij wien hij in huis zou kunnen wonen, omdat de leefwijze van den jongeling eenigzins naar het losbandige overhelde
| |
| |
en men hem dus niet gaarne geheel op eigen voeten wilde laten in een vreemd land. Mijn vader deed onderzoek naar de voorwaarden, schreef aan den vader van den Engelschman; in één woord, deed al wat in die zaak behoorde gedaan te worden, waarvan de uitslag was: dat men overeenkwam den jongman de zomervacantie bij ons te laten doorbrengen, na verloop van welken tijd hij, naar bevind van zaken, of wel ons weder verlaten, of met ons allen naar Franeker gaan zou; dan, in dit laatste geval moest mijn vader zoodanig kosteloos gesteld worden, dat hij zijn predikambt kon nederleggen en het dorp Grouw vaarwel zeggen. Van dit alles hoorde ik in der tijd niets, dan dat op zekeren middag mijn vader ons zeide: ‘overmorgen begint de vacantie, dan komt pieter voor goed te huis en brengt een' logeergast mede.’ - Een logeergast was zoo iets nooit gehoords in ons huisgezin, dat ik er vreemd van opkeek en vraagde, wie dat wezen zoude. Ik kreeg tot antwoord: ‘de zoon van een' Engelschen Lord, gedraag u dus bescheiden en voegzaam jegens hem.’ Of ik bekommerd of verblijd moest wezen over de verandering, welke in onzen kring stond plaats te hebben, kon ik met mij zelve niet eens worden; zoo groot een heer als een Engelsche Lord boezemde mij vrees in; doch de gedachte dat hij jong was, en dus wel wat vrolijkheid in ons huis kon aanbrengen, beurde mij weder op; geslingerd door twijfelingen dien aangaande, naderde ik het oogenblik dat van zoo veel invloed moest wezen op mijnen volgenden levensloop. Tegen den avond van den derden
| |
| |
Julij 1780 hield voor onze deur het rijtuig stil, dat mijn' broeder en den vreemde bevatte. Pieter sprong er het eerst uit en viel vader in de armen; na hem kwam richard bray, Lord wickhams zoon; zijne oogen ontmoetten de mijne het eerst, hij verbleekte; ik ontroerde - ach, mejufvrouw! de band der innigste liefde was in dat punt des tijds tusschen onze harten vastgeknoopt! - Ik was twintig, richard was twee en twintig jaren oud, dagelijks zagen wij elkander en gingen huiselijk te zamen om; wij bemerkten weldra dat wij elkander wel gevielen, doch zeiden het niet, en waren althans omzigtig genoeg om er aan de ons omringende huisgenooten niets van te laten gewaar worden. Allengs evenwel, wanneer wij gelegenheid vonden om een oogenblik alleen te wezen, of als wij in en om het dorp eene wandeling deden, hoorde ik woorden, welker zoetheid mij geheel vreemd was, die mij bij uitstek streelden, en welke ik met eene bescheidene teederheid, die uit den grond van mijne ziel voortkwam, beantwoordde. Hoe meer tijd er verliep, hoe meer onze genegenheid aanwies en zich bevestigde; zoo ongelukkig ik mij vroeger bevonden had, zoo gelukkig bevond ik mij nu; kwelde mij mijne zuster, zoo dacht ik: richard zal mij troosten! werd ik door moeder onheusch behandeld, zoo dacht ik: richard zal mij regt doen wedervaren! vond ik bij mijn' vader geen genoegzamen steun tegen zuster en moeder, zoo dacht ik: richard bemint mij! en die gedachte stilde al mijn leed. Zonder veel nadenken aangaande de toekomst, zag ik de eene week na de andere verloopen, toen
| |
| |
mijn vader door hevige koortsen werd aangetast. Bij de vrees van hem te verliezen voegde zich nu voor mij de angst van richard ons te zien verlaten; want mijn broeder had mij iets gezegd van de reden waarom die logeergast bij ons was, en van de noodeloosheid van zijn langer verblijven, indien vader kwam te sterven. Op zekeren morgen, dat ik gansch ter nedergeslagen uit de ziekenkamer trad, vond ik richard alleen. ‘Ach!’ riep ik in tranen wegsmeltende uit: ‘wat zal er van mij worden! mijn vader is erger dan ooit!’ - ‘Wees getroost, mijne lieve!’ antwoordde mijn vriend: ‘indien uw vader u ontvalt, treed ik als uw beschermer op. Lord wickham sedert mijn verblijf alhier overleden zijnde, heb ik slechts voogden te ontzien; ik vertrek naar Engeland, gij vergezelt mij, en na weinig tijd wordt gij mijne echtgenoot.’ Schoon de vrees wel eens bij mij opkwam, dat dit alles zoo gemakkelijk niet gaan zou, beurde toch de gedachte, dat richard mij degelijk tot echtgenoot begeerde, mij grootelijks op, en met jeugdige onvoorzigtigheid zeide ik, dat van mijnen kant de uitvoering van zijn plan geene tegenstreving zou vinden. Om kort te gaan, mejufvrouw! mijn vader stierf; moeder gaf weldra het verlangen te kennen, dat ik nu iets zou ondernemen om voor mij zelven den kost te verdienen; ik zeide: dat ik daar wel toe genegen was, en verhaalde het aan mijnen vriend. Deze mij toch niet kunnende doen besluiten om ongehuwd met hem naar Engeland te reizen, - iets waarvan ik bij geluk de onvoegzaamheid inzag, - en zonder de toestemming van zijne voogden, in Nederland niet kunnende trouwen, beijverde
| |
| |
zich te mijnen behoeve bij eene zijner tantes, die met een' Duitschen Graaf gehuwd geweest zijnde, en haren man verloren hebbende, van zins was over Nymegen enz. naar Rotterdam te trekken, zich daar in te schepen en weder in haar vaderland te gaan wonen; hij slaagde om mij als gezelschapsjuffer van die dame te doen aannemen, en ik trad vol vreugde in deze beschikking, die ook moeder welgevallig was. Terwijl ik mij gereed maakte om mij bij de Gravin van bellinckhausen te vervoegen, nam richard afscheid van mij. Wel was dit afscheid treurig, omdat het ons altijd leed doet een' persoon, dien wij liefhebben, al is het voor eene korte poos vaarwel te zeggen; maar wij hadden het blijde vooruitzigt elkander aan de andere zijde der zee weldra weder te zien, en dan eene verbindtenis voor ons geheele leven te zamen aan te gaan. Dit lenigde onzen druk. Richard omhelsde mij hartelijk, verzekerde mij nogmaals van zijne liefde en trouw, en verliet toen de Pastorij om zich naar de Helder te begeven, van waar hij gelegenheid had zich naar Gravesand te laten overbrengen. Eene week of drie daarna bragt mijn broeder mij naar Rotterdam, en trad ik in mijne nieuwe betrekking, in dienst bij de Gravin. Ik bevond mij nu als in eene nieuwe wereld verplaatst. Alles wat ik zag, alles wat ik ondervond, was mij vreemd, en hetgeen wezentlijke daadzaken waren, geleek mij dikwijls slechts een droom te zijn. - De Gravin was eene zeer statige vrouw van tusschen de vijftig en zestig jaren, eenigzins trotsch op hare geboorte en stand, maar overigens een edel denkend, edel handelend mensch, door- | |
| |
drongen van echte Godsdienstige en Christelijke beginselen, vroom zonder dweepzucht, ernstig zonder gestrengheid, doorgaans opgeruimd en van eenen alleraangenaamsten, allerleerzaamsten omgang. Ik had terstond het geluk haar niet te
mishagen, doch bemerkte ook terstond, hoezeer ik bij haar in goede manieren en in deugdgezindheid ten achteren was, zoodat ik bijzonder op mijzelve moest letten om haar op den duur te blijven welgevallig zijn. Haar toon, die van de groote wereld, waarin zij opgevoed was, stak hemelsbreed af bij den mijnen, onder een opzigt zoo als ik u heb pogen af te schetsen, gevormd; de klank van hare stem was als muzijk in mijne ooren, die aan moeders en tantes geschreeuw en de schelle toonen die mijne zuster sprekende vormde, gewend waren; hare gebaren staken in sierlijkheid grootelijks af bij die van al de vrouwen welke ik nog immer gezien had, ja ook bij de mijnen, en hare wijze van zich uit te drukken had eene zachtheid, die terstond een ieder voor haar in moest nemen. Van haar leerde ik eerst, of liever, door haar begreep ik eerst teregt wat ware godsvrucht is; mijn vaders predikatiën en zijne bijzondere lessen had ik wel gehoord en er veel van onthouden, maar die lessen op mijnen dagelijkschen wandel toe te passen, was door mij nooit zoo ter harte genomen, als ik thans bevatte dat onontbeerlijk pligtmatig is; in groote zaken niet alleen, maar zelfs in de dagelijksche zoogenaamde kleinigheden, leerde zij mij aan christus te denken, en te doen, zoo als men zou mogen gelooven dat Hij in soortgelijke omstandigheden gehandeld zou hebben.
| |
| |
Vergeef mij, lieve mejufvrouw! dat ik wat lang over deze waardige vrouw heb uitgewijd, maar de erkentenis heeft mijne pen bestuurd, en ik zoude meenen der billijke dankbaarheid aan haar te kort te doen, indien ik niet volmondig betuigde, dat zij mij tot een geheel ander mensch, dan ik was, gemaakt heeft, en mij in staat gesteld, om zonder tegen 's Hemels albestuur te murmureren, mijne verdere ongelukken te ondergaan en te verduren.
Eene levendige briefwisseling had tusschen richard bray, nu Lord wickham, en mij plaats; steeds betuigde hij mij zijne liefde, steeds verzekerde ik hem van mijne standvastige genegenheid; dan het duurde niet lang of de gravin ondervraagde mij aangaande mijne betrekking tot haren neef, en toen ik haar onbewimpeld bekende, dat ik mij vleide eens zijne echtgenoot te worden, toonde zij mij vooreerst mijne onvoorzigtigheid aan, daar ik zonder iemands medeweten mijn woord aan eenen, mij zoo weinig bekenden, jongeling gegeven had, benevens de onvoegzaamheid van mijn gestadig schrijven aan hem; en verklaarde mij ten tweede, dat zij zeer twijfelde of van onze voorgenomene verbindtenis immer iets komen zou, daar waarschijnlijk de voogden van richard geheel andere uitzigten voor hem zouden openen, wanneer hij hun zijne voornemens zou te kennen geven. Nu ook vernam ik de redenen waarom bray bij mijn' vader was geplaatst geworden, en hoorde ik met verbazing, dat hij op verre na zoo edel en deugdzaam niet was, als ik in mijne verblindheid hem had gemeend te wezen. Schoon mij dit alles met de uiterste kieschheid en omzigtigheid
| |
| |
gezegd werd, was ik uitermate geschokt door het gehoorde; het denkbeeld van geluk, hetwelk ik mij gevormd had, zoo het al niet geheel verdween, verflaauwde grootelijks, en ik bleef verscheidene dagen in eene treurigheid van geest, die mij te dieper ter neder drukte, daar de gravin niets deed om ze te verdrijven. Zeer verstandig handelde zij in deze, want waarlijk ik had mij dwaselijk laten wegslepen, en geheel onnadenkend in eene verkeerde rigting geplaatst; maar in dien tijd, waarvan ik nu spreek, vond ik de gravin overdreven koel, ja gestreng te mijnen opzigte, en zij zou al ligt, zoo niet mijne achting, ten minste mijne genegenheid verloren hebben, indien ik niet al ras door de omstandigheden ware gedwongen geworden, haar alle regt te laten wedervaren en in hare vriendschap mijn grootste geluk te vinden. In weinige woorden zal ik u eene schets van die omstandigheden geven. Weinige maanden na mijn verblijf in Engeland ontving ik van mijnen vriend een' brief, waarin hij mij meldde door zijne voogden verwittigd te zijn van eene belofte door zijn' vader op diens sterfbed gedaan, dat richard de echtgenoot zou worden van catharina, Lord elmingtons dochter; een huwelijk, waartoe Lord wickham gedwongen was geworden zijne toestemming te geven, omdat anders Lord elmington zekere geregtelijke vervolgingen tegen zijn huis zou hebben te baat genomen, om zich in het bezit te herstellen van groote goederen, welke hem billijk toekwamen, doch door Lord wickham waren teruggehouden geweest. - Weiger ik, dit was de korte inhoud van hetgeen richard schreef, zoo schandvlek
| |
| |
ik den naam van mijn geslacht en stort mijzelven in ellende en armoede; gehoorzaam ik, zoo derf ik u, die ik zoo teeder bemin, voor altijd - beslis - wat moet ik doen? - Met dezen brief in handen begaf ik mij naar de gravin en vraagde haren raad; nu was zij niet meer koel of gestreng; als eene teedere moeder deelde zij in mijne smart, als eene wijze en trouwhartige vriendin wees zij mij den weg, dien ik behoorde te volgen; gij begrijpt, welke die weg was. Ik nam voor het laatst de pen op om aan Lord wickham te schrijven; ik bragt hem het offer, dat rede en pligt van mij eischten, en verzocht als eenigste gunst, dat hij zich niet weder aan mij kwame vertoonen en zijnen weg vervolgde, zonder mij weder met opzet van zich te laten hooren. Sedert heb ik dan ook alleen van buitenom vernomen, dat hij, zoo lang hij nog als jongman voortleefde, gelijk, helaas! maar al te veel jonge lieden, die veel te verteren hebben, aan zijne verkeerde hebbelijkheden, als het spel en een weinig zedelijk gedrag, den vrijen teugel gevierd heeft, maar na zijne vereeniging met de deugdzame catharina, door haren raad en haar voorbeeld, allengs een beter mensch geworden is, zoodat hij, in jaren gevorderd zijnde, elks achting heeft weggedragen.
Tot mijn dertigste jaar had ik het geluk mijne dierbare vriendin te behouden, en het onschatbaar genot van haar bijzijn te hebben; dan toen zij omtrent vijf en zestig jaren oud was, kreeg zij eene krankte, welke tot een langzaam verval van levenskrachten overging; ik zag haar dagelijks meer en meer wegkwijnen, doch met gelatenheid droeg zij haar leed, en met eene voor- | |
| |
beeldige opgeruimheid van geest zag zij haar einde naderen. O hare laatste gesprekken waren zoo vele bewijzen van hare echt Christelijke gemoedsgesteldheid en van haar innig en opgeklaard geloof! ook zijn die gesprekken onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift; het zoude mij nu te lang ophouden u die over te schrijven, maar welligt deel ik er u mondeling bij gelegenheid wel het eene of andere van mede; trouwens zonder de gravin te noemen, heb ik ten uwen aanhooren, lieve mejufvrouw! al dikwijls van hare woorden gebruik gemaakt; gij weet het reeds, al wat er goed in mij is, komt van haar, al wat er van zedelijke kracht in mij huisvest, ben ik aan haar verschuldigd. O eene vrome en verstandige vriendin is het grootste geschenk dat de hemel aan een mensch op aarde geven kan!
Na het overlijden van mijne weldoenster, vond ik mij droevig verlaten en alleen. Wel had zij mij een legaatje gemaakt, dan haar vermogen niet in evenredigheid staande met haren hoogen rang, was hetgeen zij mij naliet niet genoegzaam om mij voortaan een onafhankelijk leven te doen leiden, en ik maakte reeds werk van het zoeken eener andere plaats als gezelschapsjuffer of huishoudster, toen de zaakwaarnemer van de overledene, de heer tolver, een Duitscher van geboorte, die met haar overgekomen was en zeer in hare gunst plagt te staan, mij zijne hand aanbood. Mijne achting voor dien man, en het vooruitzigt om, indien wij ons fortuintje te zamen voegden, stil op het land te kunnen gaan leven, haalde mij over mijne toestemming te geven. Toen alles,
| |
| |
wat den boedel der Gravinne betrof, geschikt was en ik haar huis moest verlaten, trouwde ik den heer tolver, die veertien jaren ouder was dan ik. Twee jaren na onze verbindtenis had ik het geluk moeder te worden van een' zoon.... Ach, mejufvrouw! het heeft mij gekost dit te schrijven; het kost mij u het volgende te melden, daarom slechts twee woorden over deze zaak. Het kind - o, zoo zeer ons kleinood, onze lieveling! was bij de twee jaren oud, toen zijn vader op een' achtermiddag met het jongsken spelende, wat ruw daarmede te werk ging, hem hoog opheffende en dan weder nederzettende, hetwelk het kind deed lagchen. Veel malen was dit goed gegaan; doch nu, helaas! daar het kind in de hoogte was, ontsnapte het uit 's vaders handen, stoof over diens hoofd heen en viel met zoo veel geweld tegen een' puntigen steen, dat het borstbeen verbrijzeld werd, en mijn arme william, na weinige seconden, dood voor tolvers voeten lag!... Hoe ik te moede was, toen mijn man mij vol angst riep en mij getuige maakte van dit hartverscheurend tafereel, zal ieder mensch beseffen. Ik kreeg eene hevige krankte, die echter ten laatste voor de geneesmiddelen week, maar mijn hart had eene ongeneeslijke wond bekomen; en evenwel moest ik als troosteres optreden van mijnen man, die sedert den gemelden noodlottigen dag geen oogenblik rust of geluk meer gehad heeft. Hij deed zich onophoudelijk de bitterste verwijten; was door geene redeneringen tot bedaren te brengen, en zocht eindelijk troost, niet, helaas! waar die het best zou te vinden geweest zijn: in gebeden tot God om
| |
| |
vergeving van zijne onvoorzigtigheid (want meer was het toch niet) en in het trachten naar een gelaten dragen van zijn leed - maar in verstrooijing, in gezelschappen, en in de bedwelming van den wijn. Meer en meer gaf hij zich aan het een en andere dier ellendige middelen over; verteerde meer dan wij missen konden, sloeg geen acht op zijne zaken, leende handen vol geld uit aan personen die het niet verdienden en nimmer teruggaven, verwoestte zoo doende, wat ons nog van huiselijk geluk had kunnen overblijven, en liet mij, bij zijn overlijden, dat vijf jaren na de vermelde ramp voorviel, zeer verarmd en door zijn toedoen ongelukkig na. Daar stond ik nu weder, verlaten en als het ware alleen op de wereld, beraadslagende wat mij best te doen over bleef. Mijn eerste denkbeeld was, naar mijn vaderland terug te keeren, voornamelijk dewijl ik zeker wist, daar veel goedkooper dan in Engeland te zullen kunnen leven, en reeds had ik van dit voornemen aan mijne zuster, (die na moeders dood op haar zelve woonde) kennis gegeven, en mijn' broeder (die gehuwd was en vele kinderen had) er van verwittigd, toen ik vernam dat de heer bestenvelde iemand zocht, als huishoudster en verzorgster van een ruim vierjarig kind. Zijne voorwaarden kwamen mij aannemelijk voor, en het vooruitzigt van weder een kind onder mijn oog te zien opgroeijen, scheen mij toe zoo zoet eene leniging voor mijne smart te zullen wezen, dat ik mij in dienst van uwen grootvader begaf. Van de zeventien jaren welke sedert verloopen zijn, behoef ik u, lieve mejufvrouw! niets te melden; het weinige dat volgt
| |
| |
zij genoeg. De brief, welke mij noopte verlof te vragen, om mij eenigen tijd van huis te verwijderen, was van Mylady wickham. Haar echtgenoot, aan eene zware teringachtige ziekte lijdende en zijn einde voelende naderen, had haar (die met hetgeen er tusschen hem en mij in onze jeugd was voorgevallen, sinds lang bekend was) het verlangen te kennen gegeven van mij nog eenmaal te zien, en, gelijk hij zeide, vergeving te vragen voor al wat ik door zijn toedoen en om zijnent wil geleden had. Dringend schreef mij de edele vrouw; dringend, dit weet gij, bad ik om verlof - maar te laat werd het mij vergund te vertrekken; toen ik te Bath aankwam, was Lord wickham sedert weinige uren van het tijdelijke in het eeuwige leven overgegaan, en is het mij dus niet vergund geweest, nog eenmaal zijne stem te hooren, nog eenmaal mijne oogen te vestigen op het gelaat, van den mij eens zoo dierbaren man. Dood wilde ik hem niet zien, dewijl hij, zeide men mij, vreesselijk vermagerd en onkennelijk geworden was, en ik liever zijne beeldtenis, zoo als die in mijn geheugen lag, wilde behouden. Alles droeg, in zijn huis zoowel als in den geheelen omtrek, de duidelijkste kenmerken van de achting welke men den overledene toedroeg, en van de smart, die een ieder over zijn afsterven gevoelde. In zijne weduwe vond ik eene weldenkende, eerbiedwaardige vrouw, die mij met de uiterste beleefdheid behandelde, steeds het geluk roemde, dat zij met haren echtgenoot gesmaakt had, en zijne goede hoedanigheden prees, maar ook zoo veel te beter bekende te begrijpen, wat het mij
| |
| |
had moeten kosten van hem af te zien. Dikwijls, verhaalde zij mij, was ik tusschen hen beiden het onderwerp van het gesprek geweest, en nimmer was de genegenheid van richard voor mij, uit zijn hart geweken. Trouwens, dit bewees hij wel, toen hij mij op zijn sterfbed tot zich riep, en mij niet ziende verschijnen, zijne catharina gelastte, indien zij mij ontmoette, mij zijn laatst vaarwel en zijne heilbede over te brengen; ja dit bewees hij, toen hij in zijn' uitersten wil mij bedacht, op eene wijze, die mij voortaan in staat stelt, in ruimte een onafhankelijk leven te leiden. Deze omstandigheid, lieve mejufvrouw! is de voorname oorzaak van mijn langer verblijf alhier, dewijl er, ten einde mij zijn legaat te doen ontvangen, eenige papieren opgemaakt en door mij geteekend moeten worden, welk alles gemakkelijker kan geschieden nu ik hier ben, dan in geval alles heen en weder moest gezonden worden. Ik maak intusschen zoo veel haast als mogelijk is, en zal mij terstond na afdoening van zaken op reis begeven. Doch wees gij zoo goed, ten minste uwen oom te verwittigen van mijn besluit om, nu ik mijne vrijheid kan genieten, mij allengs van mijne oude kluisters te ontdoen, en na verloop van eenen met wederzijdsch goedvinden te bepalenen tijd, mijn' post ten huize van uwen grootvader neder te leggen. De heer hendrik zal voorzeker zijn' vader daarop beter kunnen voorbereiden, dan ik, te huis zijnde, daarin slagen zoude. Nu, lieve mejufvrouw! weet gij alles wat mij betreft. Gij ziet dat uwe debora in hare jeugd ook al niet wijzer en beter is geweest dan alle
| |
| |
menschen, maar zij is door lijden beproefd en eenigzins gelouterd geworden, en nu heeft zij het vooruitzigt van eene genoegdoening voor al hare smarten, in eenen gerusten en onafhankelijken ouderdom. Zoo zorgt God voor zijne kinderen, zoo sluit hij ons den mond tegen alle murmurering. Hier eindig ik, u van mijne hartelijke vriendschap verzekerende, en mij met ware achting noemende
Uwe Dw. Dienaresse
debora tolver.’
|
|