| |
| |
| |
IX.
Bezoek bij Helena Falmain enz.
Intusschen was de dag aangebroken, op welken broeder en zuster werner, hun voorgenomen bezoek bij falmain wilden afleggen. Zij waren, volgens hunne belofte op Barkey-Vale aangereden om cecilia af te halen, en deze, bij haar besluit blijvende, stapte in het rijtuig.
Aan het huis van falmain gekomen zijnde, trof cecilia al aanstonds de bevallige houding en het vriendelijk gelaat van helena, die terstond hare gasten te gemoet kwam. ‘Doen wij u geen belet?’ vraagde lucy, ‘zoo wilden wij een uurtje met u doorbrengen?’ Beleefd, doch zonder eenige verlegenheid (die somtijds lieden van minderen rang aangrijpt, wanneer zij personen van hoogeren stand te ontvangen hebben) heette helena de werners en cecilia welkom, geleidde hen naar de woonkamer en zette hun eenige ververschingen voor. Dan er behoorde wel iets gezegd te worden, om reden van een bezoek, dat zelden plaats had, te geven. Lucy, dit gevoelende, zeide dan: ‘Wij hadden in zoo lang het genoegen
| |
| |
van u te zien niet genoten, Miss falmain! dat wij besloten eens herwaarts te komen, om u te bedanken voor de gelegenheid welke gij ons onlangs verschaft hebt, om mede te werken tot een liefdadig doel; mejufvrouw wickham, de vriendin van elisabeth basmooth van Barkey-Vale, heeft ons wel willen vergezellen, en nu vragen wij u verlof om kennis te maken met de behoeftige personen, voor welke gij uwen kunstarbeid hebt veil gehad.’ - ‘Verlangt gij dezen met een bezoek te vereeren,’ antwoordde helena: ‘zoo zult gij hen grootelijks verpligten en getuigen zijn van hunne vreugde over uwe weldadigheid; zij wonen zeer nabij dit huis.’ De kleine togt werd daarop ondernomen. Men vond in eene bouwvallige woning een oud blind man, eene vrouw ('s grijsaards dochter) en zeven kinderen, waarvan het oudste omtrent twaalf jaren oud scheen te zijn. Betamelijk gekleed en bezig met het gebruiken van het eenvoudige middagmaal, waren deze negen personen, toen het gezelschap binnen kwam. ‘Dit alles heeft den schijn der armoede niet!’ riep edward al dadelijk uit; en terstond antwoordde de vrouw: ‘Wij zijn ook thans zoo arm niet meer, mijnheer! dank zij de vlijt, de handigheid en het goede overleg van’.... ‘Dank zij dezen heer en deze dames en nog eenige andere personen, die deel genomen hebben in de loterij.’ Met deze woorden viel haar helena in de reden en wendde zoodoende de stroom der dankbaarheid van de verpligte vrouw, behendig van zich zelven af. Edward liet zich de hem toegeschrevene weldadigheid aanleu- | |
| |
nen, hoewel hij geen lot genomen had, en lucy zeide: ‘Zijt gijlieden dan inderdaad uit den nood geholpen, door de vruchten van Miss
falmains werkzaamheid?’ - ‘Dit zijn wij,’ sprak de oude blinde man, en zijne armen en handen uitstrekkende, voegde hij er bij: ‘God zegene u allen, die Miss falmains poging ondersteund en ons gered hebt.’ - Nu viel hier niets meer te onderzoeken, de waarheid sprak en getuigde tegen selsats hatelijke achterdocht. Cecilia was aangedaan over dit tooneel en kon niet nalaten helena's hand te grijpen, die te drukken en er bij te voegen: ‘inderdaad zoo te werken, heet nuttig zijn!’ - ‘A propos van werken,’ zeide edward, terwijl men huiswaarts keerde: ‘gij hebt uw werk terug, Miss helena! dat was regt galant van den Pater, ik hoop toch dat john u de geheele toedragt van zaken verhaald heeft? Dan hoe dit zijn moge, ik kan u verzekeren, dat het niet mogelijk zou zijn geweest een' ijveriger boodschapper dan john te kiezen. Hoe gretig nam hij den sluijer aan, hoe vonkelden zijne oogen van vreugde, om dat hij gelast werd het geschenk over te brengen - trouwens, hem kwam ook die eere toe, want hij was de eerste geweest, die voor de maakster een lot genomen had.’ Dit met nadruk zeggende, zag edward mejufvrouw falmain veel beteekenend aan; een ligte blos overdekte haar gelaat, hetwelk Miss lucy gewaar wordende, zeide: ‘Hij is een beste jongen die john! altijd vriendelijk en gedienstig, hij is waard bemind te worden, vindt gij dit ook niet, helena?’ - ‘Mij aangaande,’
| |
| |
antwoordde het meisje niet zonder eenige verlegenheid: ‘mij aangaande, heeft hij zich regt vriendelijk gedragen, ik ben er hem dankbaar voor, doch verder ken ik john te weinig, om eenig oordeel over hem uit te brengen.’ Met dit antwoord sloot zij den mond aan de vragers, die nu niet verder durfden gaan; wel zou het hun aangenaam geweest zijn, indien mejufvrouw wickham een woord medegesproken en op hare beurt iets gezegd had, waaruit helena's gevoelens, aangaande john, nader hadden kunnen blijken, dan cecilia zweeg. Het gesprek over alledaagsche onderwerpen, werd aan falmains huis nog eenigen tijd voortgezet, en daarna, het rijtuig voor zijnde, namen de bezoekers hun afscheid. ‘Groet bid ik u,’ zeide helena, zich tot mejufvrouw wickham wendende: ‘uwe vriendin elisabeth mijnentwege; ik zoude gaarne, naar al hetgeen mijn vader mij van haar gezegd heeft, kennis met haar gemaakt hebben. Het doet mij leed, dat zij mij de eer van haar mede te ontvangen, niet gegund heeft.’ Cecilia wierp de schuld van elisabeths te huis blijven, op de vele bezigheden, welke zij, sinds het vertrek van de huishoudster, op Barkey-Vale had, en op hare verpligting om den ouden heer bestenvelde gezelschap te houden. ‘Na tolvers terugkomst, hervatte helena, hoop ik dan eens gelukkiger te zijn.’ - Hierop hielp edward de dames in het rijtuig, sprong er zelf in, en rende met haar voort. ‘O!’ dacht cecilia, helena's leedwezen over elisabeths wegblijven overpeinzende: ‘wist zij welke de ware reden geweest is, van iets dat zij als eene
| |
| |
onbeleefdheid aanziet, hoe hoog zou zij mejufvrouw basmooth op prijs stellen! Nu wordt deze miskend, en ik heb mij gedrongen gezien eene onwaarheid tot hare verontschuldiging bij te brengen, ten einde de schuldigen te verschoonen! O hoe moeijelijk is het in den dagelijkschen omgang geheel opregt te zijn!!’ - Mejufvrouw wickham werd uit hare mijmering gewekt, door Miss lucy, die zij tot haren broeder zegevierend hoorde zeggen: ‘Wel nu! het is duidelijk op het gelaat van helena te lezen geweest, dunkt mij, dat zij onzen john niet ongenegen is!’ - ‘Ik heb een klein blosje op haar aangezigt bemerkt’ hervatte edward, ‘doch zij heeft met zoo veel omzigtigheid geantwoord, dat, mijns inziens ter bevestiging van ons vermoeden, niet veel gewonnen is. Wij moeten evenwel het aan selsat doen voorkomen, als of wij even overtuigende bewijzen hadden opgedaan, van eene goede verstandhouding tusschen de jonge lieden, als wij waarlijk hebben, van het te regt besteden der opgezamelde penningen. Wat wij daar omtrent gezien hebben, meen ik ten grondslag te leggen van een betoog tegen de ergdenkendheid, en zoo onze fijne eens de metten te lezen.’ - ‘Dat zal Mylady u niet vriendelijk afnemen,’ hernam lucy; doch haar broeder bleef bij zijn voornemen, bekende er een' storm aan te willen wagen, en zeide ook dit gaarne als een middel te zullen gebruiken, om selsats vertrek te bespoedigen, indien het gevaar, waarin zich john bevond, haar niet dringend genoeg scheen.
| |
| |
Toen mejufvrouw wickham weder op Barkey-Vale terug was, deed zij elisabeth verslag van het gebeurde, en deze toonde zich verheugd over het bewijs dat men van falmains eerlijkheid, en zijner dochter belangeloozen ijver (‘zaken evenwel,’ zeide zij: ‘waaraan ik nimmer getwijfeld heb’) ontvangen had, gaf den wensch te kennen, dat uit hetgeen broeder en zuster werner omtrent john en helena verhalen zouden, geene kwade gevolgen voor eerstgenoemden zouden ontspruiten, en gaf cecilia een' brief over, die staande hare afwezendheid voor haar gekomen was. Dien brief lezende, verbleekte mejufvrouw wickham, en riep uit: ‘O, hemel! hier is de lang gevreesde oproeping van mijn' oom! hij begeert dat ik te huis kome en overmorgen reeds moet ik vertrekken. Zijn zoon george wordt afgezonden om mij te halen, en nadat ik reeds twee malen om verlenging van mijn verblijf alhier gevraagd en daartoe verlof gekregen heb, durf ik nu niet weder om uitstel verzoeken. Ach, lieve elisabeth! wat doet het mij leed, dat die acht weken reeds vervlogen zijn!’ ‘Inderdaad,’ antwoordde jufvrouw basmooth: ‘het is eene slechte tijding welke gij daar ontvangt! te meer spijt het mij, dat gij nu moet vertrekken, daar juist mijne goede tolver ook afwezig is; maar wat zullen wij er tegen doen! ik ben erkentelijk aan uwen oom, voor dat hij u zoo lang bij mij heeft willen laten; ik heb meer gehad dan ik verwachtte, en daarom geen regt van klagen.’ Een traan, welke hier elisabeths oog ontsnapte, toonde dat zij meer voelde, dan men welligt uit haar zeggen
| |
| |
zoude afgeleid hebben. Cecilia intusschen, meer hartstogtelijk dan hare vriendin, weende en treurde overluid, zoo dat jufvrouw basmooth eindelijk als troosteres moest optreden, en haar omhelzende zeide: ‘Kom aan, lieve! schep moed; onze scheiding zal toch onze vriendschap niet doen verflaauwen; laat ons niet door te groote droefheid de oogenblikken van genot, welke ons toelagchen, verbitteren; wij hebben nog het overschot van heden en den geheelen dag van morgen over; besteden wij dien tijd, alsof uw vertrek daar niet onmiddellijk op volgen moest.’
‘Dat is mij onmogelijk,’ hernam cecilia: ‘gij zult nu niets meer aan mij hebben, als ik droefheid in het vooruitzigt heb, kan ik aan geen genieten van eenige vreugde denken!’
‘Denk eens,’ zeide elisabeth hierop: ‘hoe veel beter het is, genoegzaam zes en dertig uren te zamen te kunnen doorbrengen, dan elkander geheel niet te zien! weldra zullen wij, gij mijn, ik uw bijzijn missen, wat zouden wij dan niet voor zes en dertig uren zamen wezen geven willen! Verbeuzelen wij nu den tijd die ons overblijft, met treuren, wat zal het ons niet spijten, dit gedaan te hebben, als de wezentlijke treurtijd daar zal zijn!’
‘Ach, daar komt uwe philosophie weder boven!’ antwoordde cecilia: ‘ik kan zoo koel niet zijn.’
‘Koel ben ik waarlijk niet,’ hervatte jufvrouw basmooth: ‘ik voel diep wat ik door uw vertrekken missen zal, maar de rede gebiedt mij, mij naar de
| |
| |
omstandigheden te schikken, en ik geef gaarne aan de rede gehoor.’
Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat sedert dit oogenblik, de twee vriendinnen elkander bijkans niet eene minuut verlieten; een gedeelte van den volgenden morgen werd door beide besteed om een bezoek op Werner-Castle af te leggen; cecilia dit als eene verpligting rekenende, dewijl zij daar ten eten geweest was. Lucy alleen was te huis. Zij verhaalde, dat haar broeder den vorigen dag zijn' aanval op selsat begonnen en haar van ongeoorloofde ergdenkendheid beschuldigd had doch dat Mylord alras een eind aan zijn vertoog gemaakt had, door te zeggen: dat het jongen lieden niet paste oudere personen op die wijze aan te vallen. ‘Wij hebben ons dus moeten bepalen,’ vervolgde zij: ‘met het eenvoudig verslag geven van hetgeen wij gezien hebben, omtrent het armoedige huisgezin; en selsat heeft, na ons aangehoord te hebben, met eene gemaakte blijdschap geantwoord: Ik verheug mij van harte, dat ik in mijn vermoeden gedwaald heb; de boosheid der wereld in het algemeen, had alleen in mij dat vermoeden doen ontstaan! Dewijl john tegenwoordig was, hebben wij, hem aangaande, nog niets kunnen zeggen, dan, dit hopen wij heden of morgen te doen.’
In het naar huis gaan, ontmoetten onze vriendinnen. Sir edward, die terstond omkeerde en met haar terug wandelde. Cecilia, hoewel anders zoo gaarne met jufvrouw basmooth alleen, was ditmaal verblijd den schoonen jongman nog eens te zien, doch zijne
| |
| |
gewone complimenten waren meer tot elisabeth dan tot haar gerigt, en het afscheid, dat hij van haar nam, toen zij gezegd had: ‘morgen vertrek ik naar Londen,’ hield niets in dat haar kon doen hopen, dat zij hem zoo wel als hij aan haar beviel. Op den avond, die de laatste van Miss wickhams verblijf op Barkey-Vale wezen moest, kwam Sir george kirham, vernemen of zijne nicht den volgenden morgen te zes uren gereed kon zijn, en toen omtrent dien tijd zijn rijtuig voor bestenveldes huisdeur stil hield, begeleidde elisabeth hare vriendin tot aan den voet van de terras, omhelsde haar nog eens hartelijk en zag haar instappen en wegrijden.
Schoon cecilia den ouden heer van haar aanstaand vertrek verwittigd, hem haren dank voor het genotene onthaal betuigd, en verschooning gevraagd had voor de opschudding, welke zij vroeg in den morgen in het huishouden veroorzaken moest, was bestenvelde geheel niet welgemutst, toen hij op zijn gewoon uur aan het ontbijt verscheen. Het was een last logeergasten te hebben! vreemden bekreunden zich niet over het ongemak, dat zij veroorzaakten! Hij was in zijnen slaap, door het heen en weder loopen op de trappen, gestoord geworden, en in zijn bed opgesprongen door het slaan van de deuren! hij had togt gevat, door het in huis dringen van de koude morgenlucht enz. enz. Elisabeth kon niets naar zijnen zin verrigten, joachim werd onophoudelijk berispt, hendrik zelfs ontsnapte niet aan menige scherpe aanmerkingen van zijnen vader, zoo, dat hij, zich later een oogenblik met zijne nicht alleen bevindende, niet kon nalaten
| |
| |
haar te zeggen: ‘ware het niet om uwent wil elisabeth, ik ging morgen weg! Ik kan niet bemerken dat mijn bijzijn mijn' vader veel genoegen verschaft, en behoudens al den eerbied dien ik hem verschuldigd ben, moet ik bekennen dat zijn humeur mij onverdragelijk is.’
‘Om 's Hemels wil, lieve oom!’ antwoordde elisabeth, ‘laat mij niet met hem alleen! Zonder tolver, zonder cecilia, zonder u, zou ik niet weten wat te beginnen. Het schijnt nu reeds dat ik grootvader niet kan voldoen, wat zou het wezen, indien ik niemand had, die somtijds mij eens de hand boven het hoofd hield!’
‘Ware debora hier,’ hernam hendrik: ‘ik zou vragen, of gij lust hadt mij naar Holland te vergezellen, zoo niet om daar voor vast te blijven, ten minste om er eenigen tijd te vertoeven, en wij zouden ons hoe eerder hoe liever op reis begeven, maar wij kunnen den ouden heer niet alleen laten; denk evenwel eens over mijn plan. Zoodra de huishoudster terug zal wezen, meen ik de terugreize aan te nemen, en dan ook zoudt gij gevoegelijk u eenige maanden van hier verwijderen kunnen. Ik zou u gaarne, lief kind! indien zulks mogelijk ware, althans voor eenen tijd een aangenamer leven bezorgen dan gij hier leidt. Het zou goed voor u wezen wat meer van de wereld te zien, en den kring uwer bekenden wat verder uit te breiden.’
‘Ach, lieve oom!’ antwoordde elisabeth: ‘ik ben over het algemeen met mijne leefwijze wel tevreden; ik ben nu eens aan dezelve gewoon; als
| |
| |
debora hier is slijt ik zeer genoegelijke dagen, en als cecilia eenige weken met mij doorbrengt, heb ik waarlijk geen ander gezelschap noodig. In Holland, dunkt mij, zou ik, vreemd aan alle menschen behalve u, geheel niet op mijne plaats zijn, en welligt zou het u ras berouwen mij medegenomen te hebben, want ik verbeeld mij, dat ik daar, met mijne eenvoudige gewoonten en manieren, aan niemand wel bevallen zou.’
‘Nu dat zoude te bezien zijn, lieve!’ zeide hendrik, die geheel anders over elisabeths aanminnigheid dan zij zelve dacht. ‘Doch,’ voegde hij er bij: ‘wij zullen over dit plan nog wel eens nader spreken.’
|
|