| |
| |
| |
VIII.
Bestenveldes verjaardag.
Elisabeth werd nu verzocht bij jufvrouw tolver te komen, die, gelijk de dienstbode, die haar kwam roepen, zeide, een' brief ontvangen had, waarover zij haar wenschte te spreken. Mejufvrouw basmooth, niets kwaads vermoedende, ging met eene zekere nieuwsgierigheid, ja met eenige aandoening van gestreelde eigenliefde, omdat men haar scheen te willen raadplegen, naar debora toe, maar stond verbaasd, toen zij hare oude vriendin treurig, met tranen op de wangen, zag zitten, en deze, terwijl zij haar de hand toereikte, hoorde zeggen: ‘Lief kind, thans roep ik uwe voorspraak bij uwen grootvader in. Ik heb daar eene tijding ontvangen, die mij geweldig aandoet - ik word bij een' stervenden persoon, die mij lief was, geroepen - ik moet, om dien te vinden, eene reis doen, die mij ten minste veertien dagen van hier verwijderd zal houden, en ik moet spoedig vertrekken; ware uw oom te huis, ik zou hem in den arm genomen hebben, om den heer bestenvelde in mijn verzoek te doen bewilligen,
| |
| |
maar nu wend ik mij tot u, om het verlangde verlof te bekomen.’
Elisabeth antwoordde deelnemend, dat zij zeer gaarne voor de goede huishoudster doen zoude, wat deze verlangde, en er zelfs wel een zuur gezigt van grootvader aan wilde wagen, maar dat zij zich geenszins vleide genoeg invloed op den ouden heer te hebben, om hem in haar verzoek te doen stemmen, indien hij zich eenmaal in het hoofd gezet mogt hebben, het af te slaan. Dadelijk zocht zij haren grootvader op, vraagde hem met zoo veel lieftalligheid als zij vermogt, op den, haar eigenen zoeten toon, hem streelende en vriendelijk aankijkende, of hij haar eene bede wilde toestaan?
‘Moet ge weêr geld hebben?’ vraagde bestenvelde.
‘Neen, grootvader!’ antwoordde elisabeth glimlagchende: ‘zulk een ijltuitig verspilstertje ben ik niet; het is geheel iets anders...’
bestenvelde. ‘Moet dat jonge volk van dezen ochtend, dat de oude lieden voorbij loopt zonder ze te bemerken of te groeten, dezen middag mijn' kost mede blijven opeten?’
elisabeth. ‘Ook dit niet, grootvader! Zij zijn al lang weder weg. Mijn verzoek geldt niet onmiddellijk mij.’
bestenvelde. ‘Laat dan de persoon dien het geldt mij komen vragen - ik hou van geene advocaten.’
elisabeth. ‘Hoor mij even aan. Iemand van debora's vrienden ligt doodelijk krank en verlangt
| |
| |
haar te zien; zij wenscht de reize aan te nemen en vraagt, door mij, uwe toestemming.’
bestenvelde. ‘Mits zij heden avond weder te huis zij, ja.’
elisabeth. ‘Deze voorwaarde, grootvader! kan zij onmogelijk vervullen. De kranke woont heel te Bath, en ten minste veertien dagen verlof zouden noodig zijn.’
bestenvelde. ‘Dan wil ik het niet hebben.’
elisabeth. ‘Ach! zeg dat niet te ras. Gij weet hoe trouw de goede tolver altijd te huis blijft, hoe zorgvuldig zij haren post waarneemt, hoe zeldzaam zij u met verzoeken lastig valt, hoe onafgebroken zij u gezelschap houdt.’
bestenvelde. ‘Welnu, daar betaal ik haar voor, als ze het niet deed zou ze mij niet kunnen dienen.’
elisabeth. ‘Nu, ja! maar men wil toch gaarne eens een extra belooningje genieten. Het is geen pretje dat zij verlangt, een ziek mensch...’
bestenvelde. ‘Kom, kom! dat mensch zal wel sterven al is zij er niet bij, of herstellen, en dan behoeft het althans niet dat zij ga.’
elisabeth. ‘Ik belast mij met de huishouding gedurende hare afwezigheid. Ik zal op de seconde af voor u doen wat zij gewoon is op de minuut af te verrigten; kom, lieve grootvader! sla mijne bede niet af! Zal ik aan tolver gaan zeggen, dat zij haar boeltje mag pakken?’
bestenvelde. ‘Indien zij verkiest het in mijn huis niet weder te ontpakken, ja - maar anders neen,
| |
| |
volstrekt neen, ik ben aan tolver gewend en wil haar niet missen.’
elisabeth. ‘Slechts voor veertien dagen, grootvader! - ach, die zijn spoedig om!’
bestenvelde. ‘Hebt ge niet verstaan dat ik neen gezegd heb? Laat mij nu alleen; ik herhaal: Neen!’
Nu stiet hij het lieve meisje van zich af, en gevoelig over grootvaders onhandelbaarheid, en bedroefd omdat zij met een ongunstig antwoord tot hare oude vriendin terug moest keeren, zeide elisabeth deze, dat zij niets voor haar had kunnen verkrijgen. ‘In zulke oogenblikken,’ sprak debora: ‘gevoelt men eerst regt den last der ondergeschiktheid! Ik dank u intusschen, mijne lieve! voor uwe vriendelijke poging en voor de deelneming die ge mij toont. Spreek verder niet van de zaak, leg uw grootvaders onvriendelijkheid niet aan den dag, en laat mij beproeven wat ik zelve, door de gegrondheid mijner redenen, of door de voorspraak van uwen oom, op hem vermag.’
De gemoedsstemming van drie der vier dezen middag te zamen aanzittende personen, maakte het gesprek over tafel niet levendig. De oude heer gedroeg zich als of er niets voorgevallen was, at en dronk met smaak, maar gaf zich (zoo als trouwens nooit) geene moeite om zich aangenaam te maken. Debora was droevig en in zich zelven gekeerd; geen onheusch woord ontsnapte hare lippen, zij deed wat haar pligt vereischte, maar toonde geene baatzuchtige voorkomendheid. Elisabeth voelde zich geraakt over bes-
| |
| |
tenveldes gedrag en treurig over de teleurstelling van hare oude vriendin, zoodat zij geenen lust had tot keuvelen of schertsen; en cecilia, die het des morgens niet met elisabeth eens geweest was, werd door de algemeene stilte, tot stilzwegen genoopt en hield zich bezig met het overdenken van het voorgenomene bezoek. Toen het tijdstip daar was, dat bestenvelde verlangde alleen gelaten te worden, verlieten de jonge meisjes het vertrek en nam de weduwe tolver haren slag waar, om eer de oude heer insliep hem te zeggen: dat zij tot haar leedwezen van mejufvrouw basmooth vernomen had; dat haar verzoek om eenige dagen verlof, afgeslagen was, dat zij evenwel nog zelve eene poging deed om dat verlof te verkrijgen, dewijl dringende aangelegenheden haar vertrek noodzakelijk maakten. - Dan, bestenvelde herhaalde zijne weigering, op geen' beteren grond dan zijn' onwil om de huishoudster te missen, en schikte zich ter rust, terwijl debora op de ernstigste wijze zijne belangstelling in haar lot trachtte levendig te maken. Hare laatste hoop berustte nu op hendrik, maar deze kwam op den avond van dezen dag zoo laat te huis, dat alle kans voor de weduwe tolver, om spoedig op reis te gaan, voorbij zou zijn geweest, al hadde zij, door zijne bemiddeling
daartoe de vrijheid verkregen.
Vol van al het nieuwe en merkwaardige, dat hij in gezelschap van zijn' vriend westmill gezien had, verhaalde de jonge bestenvelde veel daarvan onder het avondeten, betoonde zich tevreden over de oplettendheid met welke joachim alles gadegeslagen
| |
| |
had, en ergerde zich inwendig over de onverschilligheid met welke zijn vader hem aanhoorde. De weinige opgewektheid van de andere leden van het gezelschap verwonderde hem wel, doch hij maakte geene aanmerkingen daarover, ondervinding genoeg hebbende om te weten, dat er tusschen de beste vrienden soms kleine kibbelarijtjes kunnen plaats hebben, naar welke het ver het beste is, niet te vragen. Eer men zich ter rust begaf, verzocht jufvrouw tolver den heer hendrik een oogenblik te mogen spreken, en zeide, terwijl de jonge dames de eetkamer verlieten: ‘Mijnheer! gij vraagdet mij laatst naar Lord wickham, ik wist toen niets bijzonders van hem, dan heden heb ik van zijne echtgenoot een' brief ontvangen, waarin deze mij meldt, dat haar gemaal op het uiterste liggende, mij grootelijks verlangt te spreken. Ik zou gaarne heden avond mij op reis naar Bath begeven hebben, maar ik heb van uwen vader daartoe geen verlof kunnen bekomen. Zoudt gij de goedheid willen hebben een goed woord voor mij te doen? gij begrijpt zeker van hoe veel belang het voor mij is, te weten wat men mij te zeggen heeft - en - hoe gaarne ik vóór zijnen dood, mijn' ouden vriend nog eens zou willen zien. Niet voor overmorgen ochtend vertrekt er weder een malecoach, maar indien ik de vrijheid erlangde om daarmede te vertrekken, zou ik morgen, alles wat de huishouding betreft, kunnen regelen, elisabeth eenig onderrigt dienaangaande geven, en een en ander voor mij zelven in gereedheid brengen.’ - Hendrik beloofde zijn uiterste best te
| |
| |
zullen doen om het verlangde te verwerven, maar was niet weinig verlegen met de wijze op welke hij het aanvangen zou, om zijn vaders welbekende halsstarrigheid te overwinnen. Al het aangename, dat hij in den verloopenen dag genoten had, verdween uit zijn geheugen, terwijl hij te bed liggende, het moeijelijke dat hij den volgenden morgen te verrigten had, overpeinsde: - zoo onvast zijn der menschen beste genietingen, zoo spoedig kunnen zij door bekommeringen vervangen worden! - De kleine joachim was naauwelijks des morgens, na van de vermoeijenissen uitgerust te hebben en door een' ongestoorden slaap verkwikt te zijn, ontwaakt, of hij liep naar het ledekant waarop zijn vader minder onbekommerd den nacht doorgebragt had, kuste diens hand, en zeide: ‘Sta op, lieve vader! in het boekje waarin mijne moeder opgeschreven heeft wat ik zoo al, hier in Engeland, moest onthouden, heb ik gelezen, dat grootvader heden jarig is; laat ons nu te zamen bij hem gaan en hem geluk wenschen.’ Hendrik uit deze omstandigheid eenig voordeel hopende te trekken, om zijn vaders hart week te maken en zoo tot eenige toegeeflijkheid te bewegen, omarmde den jongen, stemde in zijn verzoek toe en begaf zich, zoodra hij meende dit gevoegelijk te kunnen doen, met het kind naar bestenveldes kamer. De oude man zoude alligt over zulk een ongewoon vroeg bezoek ontevreden zijn geweest, indien niet de aanvallige wijze waarop zijn naamgenoot hem, uit eigen naam en uit dien zijner moeder en zusters, geluk wenschte, zijne eigenliefde gestreeld en hem in eene goede luim
| |
| |
gebragt had. ‘Ik dank u, kind!’ zeide hij: ‘nog nooit vóór dezen dag ben ik door een' kleinzoon gefeliciteerd, het is goed dat gij aan mijn' verjaardag gedacht hebt. Nu moogt gij van daag eens een pretje hebben, hoor!’ - Hierop nam hendrik het woord en sprak: ‘Gaarne, voorzeker, zal hij van uwe vriendelijke toezegging gebruik maken, vader! maar vergun mij te vragen welk pretje gij hem toegedacht hebt, want er zijn er voor kinderen als hij, in welke de ouders, dit weet gij, niet altijd stemmen kunnen?’
bestenvelde antwoordde: ‘Ik heb aan niets bepaald gedacht; noem gij iets, dat mijn' naamgenoot zou kunnen vermaken.’
hendrik hervatte: ‘Laat hij het middel zijn waardoor gij uzelven op uwen verjaardag genoegen verschaft. Laat hij uit uwen naam iemand eene goede boodschap brengen.’
bestenvelde. ‘Ik versta u niet; wat bedoelt gij?’ -
hendrik. ‘De toestemming aan jufvrouw tolver, om voor een paar weken hare beroepsbezigheden aan elisabeth over te laten, en eene hoogstnoodzakelijke reize te doen.’
De oude heer verzette zich, dit hoorende, op zijnen armstoel, met zigtbare teekenen van onwil. Hendrik vervolgde: ‘Herinnert gij u nog, vader! hoe mijne goede moeder, sophie, - uwe lang ontslapene lieveling en mij, altijd plagt voor te houden, dat iemand te verpligten het hoogste genoegen is dat een Christen smaken kan, en hoezeer men dit
| |
| |
te doen altijd met regt verkiezen moet boven alle kortstondige uitwendige vermakelijkheden? Herinnert gij u nog, hoe mijne zuster en ik aan uwe kniën spelende, wanneer gij ons op uwen verjaardag eenig geld gaaft, daarvan op moeders raad een gedeelte aan een arm huisgezin gingen brengen, om (zeide zij) het feest van den dag naar behooren vrolijk te kunnen vieren? O! herhaal in uwen ouderdom, wat gij ons in uwen bloeijenden leeftijd veroorloofdet te doen - maak heden iemand gelukkig. Indien uwe ontslapene beminden kennis dragen van uw doen, zoo zullen zij u toejuichen uit de gewesten der eeuwigheid, u ziende handelen, zoo als zij, op aarde zijnde, begrepen goed te wezen! Mag joachim gaan zeggen dat debora vertrekken kan?’
Schoon bestenvelde door de redekaveling van zijnen zoon wel eenigzins getroffen was, en eenige gevoeligheid aan den dag leide, bij het in zijn geheugen terug roepen van vroegere dagen en afgestorvene geliefde personen, nam zijne gewone stugheid weldra weder de overhand, en deed hem op hendriks laatste vraag antwoorden: ‘Daar zou, dunkt mij, voor den jongen weinig raars aan wezen; en mij zou de afwezigheid van mijne huishoudster magtig onthanden.’ - ‘Al het mogelijke,’ hernam hendrik met eenige drift: ‘Al het mogelijke zal door elisabeth gedaan worden, om u haar afzijn niet te doen bemerken - en onthanden of niet, gij moogt der weduwe uwe toestemming niet weigeren, het zou u altijd berouwen, indien zij in hare fortuin,
| |
| |
bij voorbeeld, door haar niet opkomen te Bath, benadeeld wierd.’
bestenvelde. ‘En hoe zou dat bijkomen? Eilieve verklaar mij dat eens!’
hendrik. ‘Gij weet toch, vader! dat een stervende haar laat ontbieden. Hoe kunt gij nu beoordeelen wat die haar te zeggen heeft, of het misschien geldzaken betreft en of gij niet in het geval zoudt kunnen komen haar welstaanshalve eene vergoeding te geven, indien zij, door weg te blijven schaden leed.’
bestenvelde. ‘Liever dan dat te doen wil ik haar maanden lang missen, want gij weet, ik heb geen geld te veel.’
hendrik. ‘Nu, zoo geef het gewenschte verlof!’
bestenvelde. ‘Fiat dan, maar voor veertien dagen, langer niet.’
De eindelijk verkregene toestemming van den ouden heer, werd nu terstond der weduwe tolver bekend gemaakt en op den bepaalden dag ving deze hare reize aan. Elisabeth in hare plaats opgetreden, bezorgde in de eerste dagen de huishouding met veel oplettendheid en nam de gebruiken van haren grootvader stiptelijk in acht; maar de oude man was aan zoo vele kleinigheden gehecht en zoo gewoon aan de onophoudelijke tegenwoordigheid van debora, wanneer het hem geluste zich in de huiskamer op te houden, dat in zijne oogen mejufvrouw basmooth dikwijls te kort schoot, hetzij in het letten op beuzelarijen, die hij als dingen van belang aanmerkte, hetzij in het niet altijd dáár zijn, op het tijdstip als
| |
| |
hij verlangd zoude hebben iemand te vinden. Wat dikwijls gebeurt, had nu plaats, namelijk: de persoon wier zorg en naauwkeurigheid dadelijk in werking zijnde, geene de minste dankbaarheid verwekte, ja zelfs niet naar behooren op prijs gesteld werd, scheen, sinds zij afwezig was, alleen instaat alles naar behooren te verrigten, en wat ook eene andere deed was niet genoegzaam om voldoening te verwekken. Elisabeth werd, niettegenstaande hare beste pogingen, gestadig berispt, kreeg nimmer een goed woord wanneer zij meende eens bij uitstek wel opgepast te hebben, en werd daardoor zoo verdrietig, dat zij hoe langer hoe minder oplette en hoe langer hoe meer naar de terugkomst van de huishoudster verlangde.
|
|