| |
| |
| |
VII.
Een listige aanslag.
De jonge bestenvelde was met zijn' vriend westmill vroegtijdig uitgereden, om zeker fraai landgoed te gaan bezigtigen, debora was met huiselijke bemoeijingen bezig; elisabeth en cecilia zaten te zamen te werken en te keuvelen; grootvader kuijerde, zijne pijp rookende, voor de deur heen en weder, toen Miss lucy werner en haar broeder vrij hard kwamen oprijden, zeer vlug van hunne paarden afstegen en die aan hunnen rijknecht overlatende, vrij veel gedruisch makende het huis binnen stoven, vragende of de jonge dames te zien waren. Beide kwamen nu voor den dag, en het volgende gesprek greep plaats.
edward. ‘O schoone zon van Barkey-Vale, mag ik u eindelijk eens weder in al uwen glans aanschouwen!’
elisabeth. ‘O, spaar mij! Eene dikwijls herhaalde aardigheid is, dunkt mij, geene aardigheid meer. Bedenk iets nieuws, indien gij met alle geweld wilt aardig zijn!’
| |
| |
edward. ‘Indien ik dagelijks het geluk had u te ontmoeten, zou elke nieuwe dag mij welligt nieuwe volmaaktheden in u doen ontdekken, zoodat ik nimmer van eene reeds gemaakte toespeling mij behoefde te bedienen om mijne bewondering kenbaar te maken; dan nu, u slechts van tijd tot tijd ziende, dringen oude herinneringen mij, om op het oude, diep in het geheugen gegrifte, terug te komen.’
elisabeth. ‘Welligt, indien gij mij dagelijks ontmoetedet, zoudt gij gebreken in mij gewaar worden, die u al uwe complimentjes zouden afleeren, en op dien koop zoude ik haast zeggen: kom elken dag een uurtje hier.’
edward. ‘Mishaagt u dan zoo zeer wat men u vleijends zegt?’
elisabeth. ‘Vleijerij is altijd mishagelijk voor wie waarheid en opregtheid lief heeft....’
edward. ‘Maar al wat vleijend is, is daarom nog niet altijd vleijerij!’
elisabeth. ‘Zoo veel toch is zeker, dat tusschen de zon en mij, niet de minste overeenkomst is!’
edward. ‘Vergeef mij. Uw aanblik verheugt mij, gelijk die van de zon, wanneer zij van achter regenwolken ten voorschijn komende, den matten reiziger verkwikt. U te zien verwarmt mijn hart, gelijk de zonnestralen den schoot der aarde verwarmen. Waag ik het eens mijne oogen fiksch op u te vestigen, zoo doet een blik van de uwe, mij de mijne nederslaan, gelijk wanneer de zon
| |
| |
mij noodzaakt, als ik haar wil aanschouwen, mijne blikken af te wenden!’ -
‘Nu, dat is toch eene allerliefste toespeling!’ zeide cecilia, die wel gewenscht zoude hebben dat de schoone jongeling tot haar zulke aangename woorden gerigt hadde. Elisabeth integendeel lachte, en verzocht dat er nu over iets anders mogt gesproken worden. Om dit te verkrijgen, vraagde zij aan Miss lucy, of jufvrouw selsat nog op Werner-Castle logeerde. ‘O ja,’ antwoordde deze: ‘wij hebben haar laatst eene poets gespeeld, die onbetaalbaar was, en waardoor wij hoopten, dat wij haar vertrek bewerkt zouden hebben, maar het is mis geweest.’
elisabeth. ‘Wat hebt gij dan gedaan?’
edward. ‘Wij hebben haar een' doodelijken schrik aangejaagd. Zij is bang voor spoken, en meent altijd als zij des nachts het eene of andere geluid hoort, dat het spoken zijn die haar komen ontrusten; nu slaapt zij in eene kamer waar vele oude portretten hangen, die haar zelfs bij dag, volgens haar zeggen, wel eens beangst maken. Een derzelven bedekt eene kas, die zeer hoog zijnde nimmer gebruikt wordt, achter aan dezelve is een venstertje, dat op eene binnenplaats uitkomt. Deze gelegenheid wel onderzocht hebbende, ben ik, na dat lucy de oogen van de schilderij losgesneden had, op zekeren nacht, in plaats van naar bed te gaan, met behulp eener ladder, het venstertje door in de kas gekropen, gewapend met een stokje om (door de gaten die ik den vorigen dag in de kasdeur geboord had) de oogen van het portret te
| |
| |
kunnen uitstooten, en met een dieven-lantaarntje; om zelf te kunnen zien wat ik deed. Toen selsat in het ledekant gestapt was en zich ter ruste gevleid had, hetgeen ik duidelijk hooren kon, stiet ik de lapjes doek, waarop de oogen geschilderd waren, weg, maakte licht achter de gaten, en begon, door een' roeper met eene holle stem te schreeuwen: memento mori! selsat, ik wacht u daar ginds! Een gil van de verschrikte kwezel was al het antwoord dat ik ontving. Ik herhaalde mijn geroep, en nu vloog zij het bed uit, opende de kamerdeur al schreeuwende: help! help! het spookt; en ik maakte dat ik de kas uit en in mijne kamer kwam.’
elisabeth. ‘Nu, het is uw verdiende loon, dat gij daar niets bij gewonnen hebt; het was eene leelijke grap!’
edward. ‘Omdat zij slecht uitgevallen is, noemt gij die leelijk, ware ons oogmerk bereikt geworden gij zoudt onze list geprezen hebben.’
elisabeth. ‘Dat geloof ik niet. Iemand te doen verschrikken, kan, heb ik wel eens gehoord, zeer nadeelig op de gezondheid werken, en indien jufvrouw selsat nu eens ziek geworden ware, zoudt gij toch wel berouw van uwe daad gehad hebben.’
edward. ‘Waarlijk geenszins, ik zou altijd gedacht hebben, dat zij niet van schrik ziek was, maar van het overladen van hare heilige maag; door het nuttigen van de lekkernijtjes, die mama dagelijks voor haar aanschaft.’
cecilia. ‘Gij zijt een regte spotboef! Heilige
| |
| |
maag! eene koddige uitdrukking! daar moet ik waarlijk om lagchen.’
edward. ‘Lach vrij. Niets staat u beter, dan dat uw bevallige mond zich ontplooit, en ons de parelenrij, die hij anders verbergt, zigtbaar maakt!’
elisabeth. ‘Hoe fraai!’
edward. ‘Wordt gij jaloersch van uwe vriendin?’
elisabeth. ‘O, neen! Moet ik u dan al wederom zeggen, hoe weinig ik voor mij van uwe complimentjes houde; ik gun ze gaarne aan wie er smaak in vindt.’
edward. ‘Indien mejufvrouw wickham smaak mogt vinden in hetgeen ik haar welmeenend zeg, zou dit welligt meer smaak in haar doen kennen, dan het fiere versmaden van beleefdheden in andere personen doet.’
lucy. ‘Dat wordt ernst, dunkt mij! Kom laat ons liever eens zeggen, wat onze boodschap is, om welke over te brengen, wij eigentlijk herwaarts gekomen zijn.’
elisabeth. ‘Wel nu, laat eens hooren.’
edward. ‘Gij weet hoe onverwacht falmain de schoolmeester ons op het lijf viel, toen onlangs mijn vader gezelschap bij zich had, hoe onaangenaam ons zijn bezoek was, en hoe lastig hij ons viel met zijne loterij. Toen wij later nog eens onder ons over die zaak praatten, opperde selsat de verdenking, of alles met dien sluijer wel zoodanig was, als falmain het ons voorgesteld had; zij twijfelde of wel het geld ten behoeve van een
| |
| |
armoedig huisgezin besteed was, en gaf het vermoeden te kennen, dat mejufvrouw helena voor haar Toilet iets anders dan een' sluijer verlangende, dezen had opgeofferd om van het geld, het andere voorwerp te koopen, zoodat zij nu dubbel op had, daar zij haar eigen werk ten geschenke had ontvangen. John, die bij dit gesprek tegenwoordig was, vatte vuur op de beschuldiging van den (gelijk hij hem bestempelde) openhartigen en braven falmain, en van de werkzame en medelijdende helena, een meisje (zeide hij) zoo goed en eenvoudig, als er welligt niet vele te vinden waren. Terstond kwam mij in de gedachte, dat de drift van den jongeling, om den schoolmeester en diens dochter te verdedigen, eene bijzondere genegenheid voor deze beide kenmerkende, eene uitmuntende gelegenheid opleverde, om selsat te doen gelooven, dat haar neef verliefd op helena was, iets hetwelk waar zijnde, haar al ligt nopen zou om Werner-Castle te verlaten, ten einde den jongeling van het beminde voorwerp af te trekken; dus zeide ik: wel john wat maakt gij u driftig! die helena schijnt u na aan het hart te liggen! en blozende antwoordde hij: dat doet zij ten minste in zoo ver dat ik niet kan gedoogen haar straffeloos van eene slinksche, onedele handelwijze verdacht te zien. - Kind! hernam selsat, gij weet niet hoe verdorven het menschdom is! Waarop Mylady, die altijd amen zegt op de uitspraken van hare vriendin, liet volgen: ja, men kan niemand vertrouwen! doch mijn oom zou ons niet
| |
| |
moedwillig misleid hebben, en indien het geld niet voor noodlijdenden geweest is, zoo heeft hij toch zeker gedacht dat het inderdaad zoo was. John was weder op het punt van te spreken, doch hij werd weerhouden door mijn' vader, die zeide: Wel nu, men onderzoeke de zaak. Ik bood mij aan, om dit onderzoek te doen, welk voorstel werd aangenomen. Daarna zocht en vond ik de gelegenheid om selsat een oogenblik alleen te spreken en deelde haar toen mijne gedachten aangaande johns genegenheid voor helena mede, waarop zij ten antwoord gaf, dat zijn ijver om het meisje te verdedigen hare bekommering dienaangaande opgewekt had, en dat het haar lief zou zijn, indien ik ook daaromtrent iets meer te weten kon komen. Zoo is dan nu mijn verzoek en dat van lucy, of gij mejufvrouwen basmooth en wickham ons op onze ontdekkingsreize vergezellen wilt.’
‘Ik voor mij,’ antwoordde elisabeth: ‘voed geenen den minsten argwaan tegen mejufvrouw falmain, ik ken haar niet, en verlang mij niet te bemoeijen met zaken, die mij geheel niet aangaan.’
‘Maar,’ zeide lucy: ‘het is met een goed oogmerk; het is om te weten of wij met grond de nadeelige vermoedens van selsat kunnen tegenspreken, dat wij naar helena zullen gaan!’
‘Vergeef mij,’ hernam mejufvrouw basmooth, ‘maar ik twijfel, of, indien gij geen ander oogmerk hadt, gij u om genoemde reden wel zoo veel moeite geven zoudt. Ik ga niet mede. John en mejuf- | |
| |
vrouw selsat heb ik slechts eens gezien, ik weet niets van de onderlinge betrekkingen van deze twee personen; hoe onvoegzaam zoude het dus niet zijn, zoo ik deel name in een onderzoek dat hen betreft en mij geheel niet raakt.’
‘O, kan het van eenig nut zijn om u over te halen (iets dat wij alleen verlangen om meer houding aan ons bezoek te geven) dat gij te weten komt in welke verhouding selsat en john tot elkander staan, zoo zij het mij vergund u daaromtrent het volgende te zeggen: Lord kirkumbaine, een Iersch edelman, van voorname afkomst, doch niet veel middelen, leefde wel in overeenstemming met zijnen stand, maar ver boven zijn vermogen, stierf in middelbaren ouderdom en liet toen meer schulden dan geld of geldswaarde na. Ja zelfs bleek het toen, dat hij zekere hem toebetrouwde gelden verdonkerd, of eene kas bestolen had; het juiste van die zaak weet ik niet, maar wel, dat zijn naam door zijn bedrijf geschandvlekt werd. Zijne twee kinderen, Sir alfred en Miss judith, bleven berooid achter, en zouden wel genoodzaakt zijn geweest tot bedelen hunne toevlugt te nemen, indien niet eene zuster van Mylords overledene echtgenoot, zich hunner ontfermd, en beiden tot zich genomen had. De jongeling te eergierig om steeds genadebrood te eten, trad in de zeedienst, trouwde en kreeg, onder meer andere kinderen, een' zoon, dezen john. Terwijl Miss judith bij hare tante woonde, maakte deze haar testament ten voordeele van beide kinderen haars zwagers, doch
| |
| |
bevoorregtte de nicht met het kleine landgoed Selsat in Warwick-Shire gelegen. Na verloop van eenige jaren verging het schip waarop zich alfred kirkumbaine bevond en hij verloor het leven. De oude tante verzuimde, in haren uitersten wil, zijne kinderen in zijne plaats tot de helft in hare nalatenschap te regtigen, en zoo bleef, bij haar overlijden, Miss judith hare eenige erfgenaam...’
elisabeth. ‘Eene schoone gelegenheid voor haar om zich edelmoedig te betoonen! Voorzeker heeft zij toen hare schoonzuster de helft der erfenis afgestaan?’
edward. ‘Neen! zij zat op de eijeren en is er op blijven zitten; alleen heeft zij op dringend verzoek van hare schoonzuster om eenigen onderstand, john voor hare rekening genomen. Met hem is zij naar Engeland overgestoken, heeft zich op hare bezitting nedergezet en zich van toen af selsat laten noemen, dewijl op haren waren naam niet te roemen viel. Evenwel is zij trotsch genoeg op hare afkomst, en laat hare hooge geboorte gelden zoo dikwijls dit maar eenigzins geschieden kan. Wat zij met john voorheeft, weet ik niet, hij heeft het slecht bij haar en zij is te gierig om hem iets degelijks te laten leeren. Daar de jongen toch voort wil, is dit dan ook de aanleidende oorzaak geweest van zijn gedurig loopen naar falmain, die hem gratis eenig onderwijs geeft. Welligt heeft hij op den koop toe geleerd helena te beminnen.’
‘Nu, daar heb ik volkomen vrede mede,’ antwoordde elisabeth: ‘naar al hetgeen gij mij gezegd
| |
| |
hebt, Sir edward! stel ik meer belang in john dan in zijne tante, en zou dus geheel niet gaarne medewerken aan iets, dat hem nadeelig wezen kon.’
edward. ‘Maar is het niet zot, dat een jongen van negentien jaren, gelijk hij, aan vrijen denken zou? Eene schoolmeesters dochter! daar zou de oude hooghartige tante, den neus ook niet voor optrekken!’
elisabeth. ‘Toen ik van benadeelen sprak, bedoelde ik geenszins johns genegenheid voor helena, maar zijne studiën; want indien zijne tante hem van hier doet vertrekken, heeft het onderrigt dat hem falmain geeft, een einde.’
edward. ‘Nu, ja! dat gaat ons niet aan; indien wij selsat slechts kwijt geraken, zoo verscheelt het mij althans niet, al kende john nimmer eene A voor eene B!’
elisabeth. ‘Ik hoop, dat dit u geen ernst is! dan, hoe het zij, ik blijf bij mijn besluit en vergezel u niet.’
Nu wendden broeder en zuster zich tot cecilia, en vraagden of zij niet alleen hunne poging wilde ondersteunen. - Wij zullen verzoeken (zeiden zij) om naar het armoedige huisgezin geleid te worden, zoo doende gewaar worden, of het geld tot deszelfs verzorging besteed is, en voorts door john te noemen en van hem het een en ander te zeggen, wel gewaar worden hoe helena omtrent hem gezind is. - Door den vriendelijken aandrang van Miss lucy, en vooral door de vleijende taal, welkè door edward gebruikt
| |
| |
werd, zwichtte cecilia, te meer, dewijl al de oogenblikken, die zij in het gezelschap van den schoonen jongman kon doorbrengen, haar kostelijk waren, betooverd, gelijk zij was, door eene uiterlijke gedaante, die haar de gebreken van zijne inborst geheel voorbij deed zien.
Toen de afspraak aangaande dag en uur, om het beraamde plan te volvoeren, gemaakt was, verlieten de bezoekers Barkey-Vale, en elisabeth draalde niet hare vriendin te zeggen, hoe verkeerd deze, haars inziens, gehandeld had. ‘Gij hebt u laten verschalken,’ zeide zij: ‘door arglistige personen, die steeds een' glimp weten te geven aan hunne baatzuchtige plans. Wees op uwe hoede, het is niet zeker dat zij u alles gezegd hebben, wat achter hunne voornemens schuilt, en waarom toch waagt gij u te laten betrekken in zaken, die u in het minste niet aangaan, want gij gelooft toch zeker met mij niet, dat het geld van de loterij, door helena tot eigen gebruik zou zijn besteed geworden! gij leent de hand aan eene list, die, zoo zij al geen kwaad kan voortbrengen, althans geen goed kan doen.’ Cecilia zag geen gevaar in hare toestemming, of wilde aan zich zelven niet bekennen, dat mejufvrouw basmooth beter gehandeld had, en welligt de zaak beter inzag, dan zij. De bedenkingen, welke daaromtrent in haar opkwamen, werden in slaap gesust, door de gedachte, dat zij niet vóór had eenig kwaad te doen, en zoo bleef de zucht, om met edward eenige uren door te brengen, de overhand behouden.
|
|