| |
| |
| |
VI.
Nieuwe personaadjen.
Het geraas van een rijtuig, dat voor de deur scheen te komen, belette elisabeth het gesprek met haren oom verder voort te zetten; de komst van den heer westmill werd dezen aangekondigd, en hij haastte zich, dien heer, den meest geliefden zijner bekenden in Engeland, te gaan ontvangen. De heer charles westmill was van genoegzaam gelijken ouderdom met hendrik, doch ongehuwd, en huizende met eene oudere zuster, die mede nog niet tot den echten staat gekomen was; deze vergezelde hem bij het bezoek, dat thans plaats had, doch meer uit gewoonte van altijd mede te gaan, dan uit eenig bijzonder inzigt, terwijl de broeder, door een wezentlijk verlangen om een' hooggeachten vriend weder te zien, zich naar Barkey-Vale had begeven. Hartelijk schudde westmill den jongen bestenvelde de hand, en vraagde met belangstelling naar zijne echtgenoot en kinderen. Hendrik antwoordde, zijne vreugde betuigende, dat hij dit mondeling, zijn' vriend vóór zich ziende, doen kon, doch voegde er bij: ‘Waarom vind ik u als
| |
| |
jongman weder? hebt gij nog geen voorwerp uwer liefde waardig gevonden?’ - ‘Neen! tot mijn leedwezen, neen!’ was charles antwoord: ‘ik geloof, dat ik eens naar Holland zal overkomen, want hier....’ - ‘Ei broeder,’ viel hem Miss eleonore, zijne zuster, in de rede: ‘breng mij nimmer eene overzeesche vrouw als uwe echtgenoot te huis, ik zou mij zeker niet naar hare manieren voegen kunnen, ten minste wacht met uwe ontdekkingsreize tot ik getrouwd zal zijn.’ - ‘Zoo haast u een weinig,’ hervatte charles: ‘want staat uw tijd al stil, de mijne verloopt!’ - ‘O als men jong is,’ hernam eleonore, ‘komt het er op een jaar drie, vier, niet op aan!’ Deze uitroep ging bij haar vergezeld van zekere gebaren van jeugdige onbezorgdheid, welke duidelijker te vermoeden, dan te beschrijven zijn, doch van welke wij toch zeggen kunnen, dat zij geheel niet strookten met de gelaatstrekken van den persoon, dewijl deze hare vordering in jaren duidelijk kenmerkten; trouwens in Miss westmills geheele wezen was niets in harmonie; gitzwarte haarlokken (die nimmer hare krul verloren) fladderden op een geelachtig voorhoofd, en staken zeer onaangenaam af bij hare zeer blonde wenkbraauwen en flaauwe lichtblaauwe oogappels; hare wangen waren blozend, doch derzelver kleur was zoo weinig overeenstemmend met de fletsheid van die der lippen, dat de hand der kunst gemakkelijk in derzelver nooit veranderende tint bespeurd werd. Tot lagchen was de genoemde juffer doorgaans zeer wel gezind, maar zij durfde dit meestal niet doen, omdat, als zij den
| |
| |
mond wat veel opende, geene rijen paarlwitte tanden, maar enkele zwartachtige overblijfsels van lang dienst gedaan hebbende bijters, zich vertoonden, en bovendien, de puntig nederhangende neus, en de eenigzins vooruitstekende kin, eenige plooijen bekwamen, die in volkomene wederspraak waren met de jeugdige kleeding, welke Miss eleonore zoo gaarne aannam. Wat anders de houding betrof, deze was rijzig en niet onbevallig, maar een paar voeten, die, hoewel zij van nature klein waren, jaren lang, om nog kleiner te schijnen, in te naauwe schoenen waren geprangd geweest, en daardoor een ongemak gekregen hadden, waartegen, volgens de Couranten, velerlei onfeilbare middelen bestaan, maar dat evenwel nooit algemeen is uitgerooid kunnen worden, gaven aan haren gang eene zekere moeijelijkheid, die haar veelal deed verkiezen zich zittende te vertoonen. Dan konden de handen, die almede klein en fraai waren, met het meeste voordeel vertoond worden, doch minder om te werken, dan om iets aan de kleeding te verschikken, op eene bevallige wijze iets aan een' ander over te reiken of de gebaren van klavier spelen op de tafel te maken. Volgens den laatsten smaak, voor zoo veel hoofdhulsels en kleeding aanbetrof, uitgedost, gelijk zij altijd was, wanneer zij verschijnen moest, scheen Miss westmill, als men haar aangezigt niet zag, op het eerste aanschouwen, wat zij wenschte te wezen, namelijk een jong mensch, maar niet lang kon de verbijstering duren; en sprak zij - o dan werd eerst het contrasterende in haren persoon regt duidelijk, want eensdeels was zij dikwijls zorgeloos genoeg om
| |
| |
mede te praten van dingen die een goede dertig jaren geleden plaats gehad hadden, welke zij dus niet had kunnen weten, ware zij zoo jong geweest, als zij wilde doen denken, anderdeels keuvelde zij vaak over modes, uithuizige vermakelijkheden, jeugdige voornemens, ja liefdesgevallen, met eene belangstelling, welke maar zeldzaam bij bejaarde lieden wordt aangetroffen, zoodat zij dan weder jonger geleek te wezen dan zij in waarheid was. ‘Dag, lieve betje! hoe gaat het u?’ vraagde deze dame, op een' zeer gemeenzamen toon, aan jufvrouw basmooth, zoodra deze, haren oom volgende, de kamer intrad en haar beleefdelijk groetede, doch in hare toespraak haar mejufvrouw westmill noemde; waarop zij vervolgde: ‘Ei, waarom niet eleonore? dat stijve mejufvrouw laat ik weg, en moest gij, dunkt mij, ook daarlaten. Hebt gij niemand bij u gelogeerd? Zit gij hier zoo alleen met grootvader en oom?’
elisabeth. ‘Verschoon mij, mijn oom heeft een' zijner zonen medegebragt, buiten dat....’
eleonore. ‘Ei! een neefje! ça promet, ça promet! Ziet die jongman er nog al lief uit? is hij vrolijk en aangenaam in gezelschap? Gare le coeur! betje, betje! Gare le coeur!’ - Hier veroorloofde de juffer zich even te lagchen, terwijl elisabeth haar verbaasd aanzag; eindelijk zeide deze: ‘Ik versta geen Fransch; doch ik geloof dat gij u in uwe onderstelling vergist - het neefje, waarvan ik spreek, is een jongen van een jaar of acht! Buiten hem, wilde ik zeggen, logeert hier ook jufvrouw wickham, mijne vriendin.’
| |
| |
eleonore. ‘Zoo! dat is mij lief voor u, dan hebt gij toch eens een beter gezelschap, dan dat van de oude tolver, die u anders altijd op de hielen zit!’
elisabeth. ‘Jufvr. wickhams bijzijn is mij hoogst aangenaam, omdat ik veel van haar houde en wij goed van jaren overeenkomen, doch tolver acht ik hoog en heb ik waarlijk lief; gij moet niet denken dat zij mij immer in het allerminste lastig valt, integendeel....’ - Elisabeth wilde meer zeggen, maar hendrik, die bij zijden met zijn' vriend had staan praten, viel haar in de rede, en vraagde of de dames ook lust hadden eene wandeling te doen. Miss westmill verkoos op de terras te gaan zitten; de heeren vertrokken alleen, elisabeth durfde hen niet volgen en plaatste zich nevens eleonore, eenigzins verlegen over het gesprek dat zij aanknoopen zoude, toen cecilia en debora, met joachim, die, terwijl hendrik met zijne nicht in gesprek geweest was, in den tuin gekuijerd hadden, zich bij haar voegden.
‘Wacht, goede tolver!’ zeide jufvrouw westmill met eene zekere vlugheid opstaande, en vrij moeijelijk een paar stappen voorwaarts doende: ‘laat ik u helpen om de trappen van de terras op te komen!’ - ‘Vriendelijk dank,’ hernam debora, die weinig ouder en veel vlugger ter been was dan zij: ‘trappen te klimmen hindert mij geenszins, hetgeen mij lief is, want ik moet op een' dag nog al dikwijls heen en weder!’ - ‘Ach, dat wil ik wel gelooven, goede oude!’ hervatte eleonore:
| |
| |
maar op uwe jaren moet dat toch moeijelijk vallen, als men jong is geeft men daar niet om.’ - ‘Mijn beroep brengt mede,’ zeide de weduwe, ‘dat ik mij in deze niet aan de jaren store, en welligt brengt de beweging bij tot de doorgaande gezondheid die ik geniet. Dan, ik geloof dat het tijd is dat ik mij nederzette om thee te schenken, weet gij ook, elisabeth! of mijnheer nog in zijne kamer is?’ - ‘Ik geloof ja,’ antwoordde jufvrouw basmooth: ‘maar indien grootvader daar verkiest te blijven, zoo wees zoo goed en zend ons hier het noodige, opdat ik onze gasten kunne bedienen.’ Debora vertrok, cecilia werd, door elisabeth, aan jufvrouw westmill, als hare vriendin voorgesteld, en nu begon, terwijl joachim op het plein met een' bal bleef spelen, tusschen de drie dames het volgende gesprek:
Jufvr. westmill. ‘Heb ik u, mejufvrouw wickham! verleden winter niet op de partij van Mylady halby kunnen zien?’
cecilia. ‘Zeer mogelijk, ik was daar met mijn' oom en twee mijner nichtjes; het was eene fraaije partij.’
Jufvr. westmill. ‘Inderdaad; maar beter ware het geweest indien Mylady hare duitjes in den zak gehouden had! Wat is het met dat mensch slecht afgeloopen!’
cecilia. ‘Droevig. Maar toen zij ons onthaalde wist zij nog niet wat er gebeuren zou.’
Jufvr. westmill. ‘Neen, dat is waar, zij wist het nog niet, dan het zou toch voorzigtiger geweest
| |
| |
zijn, indien zij wat meer zoetjes aan gedaan hadde; waartoe diende al die overtollige ten toon spreiding van levende bloemen, in een saizoen wanneer een ieder weet, dat zij niet zonder groote onkosten te bekomen zijn; waartoe die onnatuurlijk vroege jonge groenten, die haar handen vol geld hebben moeten kosten!’
cecilia. ‘Alles was er voorzeker op aangelegd, om de gasten op het aangenaamst te onthalen, en ook is Mylady wel geslaagd, want iedereen heeft met lof van het feest en van het daar genotene vermaak gesproken.’
Jufvr. westmill. ‘Dat was met reden! Ik weet geen mensch die zoo geschikt is als Lady halby om de honneurs van eene partij te doen, die elk een zoo op zijn gemak weet te zetten en zoo weinig moeite schijnt te nemen, al heeft zij ook honderd personen te ontvangen, het is jammer dat men haar nu niet meer zien kan.’
cecilia. ‘Men kan haar dunkt mij nog wel zien; mijn oom ten minste heeft er zoo over geoordeeld, wij hebben, even voor dat ik herwaarts kwam, een bezoek bij haar afgelegd.’
Jufvr. westmill (met nieuwsgierigheid). ‘Hebt gij! inderdaad! he! vertel mij daar iets van, hoe was zij gehuisvest? - hoe was zij gekleed? - hoe hield zij zich?’ -
cecilia. ‘Wij vonden Mylady niet te huis.’
Jufvr. westmill. ‘O ja, dat geloof ik! zij gaf zeker niet te huis opdat men haar niet in hare vernedering zien zoude. Ik heb de beleediging van
| |
| |
afgewezen te worden, vermeden, door er niet te gaan; ik zou niet gaarne, kaartjes met mijn' naam gelaten hebben aan het huis van iemand, die bankroet gespeeld heeft.’
cecilia. ‘Mijn oom zegt, dat dit haar geval niet is, dat zij al hare en haar zoons schulden eerlijk betaald heeft, maar juist daardoor thans zoo bekrompen leven moet, en meer achting om dit gedrag, dan bespotting om hare vroegere weelderige leefwijze, waardig is.’
Jufvr. westmill. ‘Kom, kom! zij heeft dwaas gehandeld! zij had zoetjes aan moeten inpalmen en zoetjes aan betalen, dan had zij haren naam gesauveerd!’
Cecilia haalde de schouders op, als wilde zij te kennen geven, dat deze leer geheel strijdig was met die van haren oom, maar zij zweeg uit eerbied voor de meerderheid in jaren en welligt (dacht zij) in kennis, van mejufvrouw westmill. Nu nam elisabeth, die van de geheele zaak weinig begrepen had, het woord op en vraagde, wat er toch met Lady halby eigentlijk gebeurd was. Eleonore antwoordde: ‘Zij heeft een van de schoonste huizen in Londen jaren lang bewoond, veel menschen gezien, veel vertering gemaakt enz. enz. Dan haar zoontje, trouwens een allerliefste jongen, die altijd zijne zakken vol geld had, zoo hoog speelde als men maar wilde en verloor zonder, gelijk men zegt, eene vin te verroeren of een zuur gezigt te zetten, heeft het wat al te grof aangelegd, en mama's boeltje zoo fraai opgemaakt, dat deze nu in een klein huisje is gaan wonen en povertjes voortleeft.’
| |
| |
elisabeth. ‘En wat is van den allerliefsten jongen geworden?’
Jufvr. westmill. ‘Hij is naar Oost-Indië vertrokken, om weder rijk te worden, zoo als hij mij zeide, want hij is voor zijn vertrek afscheid bij mij komen nemen, om dat ik eene amie van zijne moeder was.’
cecilia. ‘Amie, zonder amitié dunkt mij! anders zoudt gij de ongelukkige wel eens zijn gaan zien.’
‘Het meeste medelijden,’ zeide eleonore, als of zij cecilia's aanmerking niet gehoord of begrepen had: ‘Het meeste medelijden had ik met het lieve meisje, dat hem hare hand toegezegd had, en wier vader het huwelijk nu niet wilde toestaan. Ach zij schreide zoo bitter, als of er nu geene andere partij meer voor haar opzat.’
cecilia. ‘Waarlijk, zij is ook zeer beklagenswaard!’
elisabeth. ‘Hoe maakte het de allerliefste jongen bij deze gelegenheid?’
Jufvr. westmill. ‘Hij troostte zich, zoo als alle jongens doen zouden, met de overtuiging, dat er in de Oost ook meisjes te krijgen waren. Ik twijfel er ook niet aan, of hij zal daar wel een goed huwelijk doen, hij ziet er zoo wel uit, dat al wie hem aanschouwt, hem moet beminnen - ik zelve....
elisabeth. ‘Maar wie hem kent, moet, dunkt mij, welhaast ophouden, hem lief te hebben. Maar gij, mejufvrouw! vergeef mij, ik ben u in de rede gevallen, gij wildet nog iets zeggen.’
Jufvr. westmill. ‘Hij was een Papillon volage,
| |
| |
dan had hij deze, dan weder eene andere beminde, mij zelve heeft hij eenige genegenheid getoond!’
Hier konden de beide meisjes haar lagchen niet bedwingen, dan jufvrouw westmill was aan zoo iets te zeer gewoon om het kwalijk te nemen, zij vervolgde dus: ‘Lacht vrij; gij denkt misschien: halby was eenige jaren jonger dan gij - dat is ook zoo - maar,’ en hier speelde zij dubbel met hare fraaije handen, ‘er zijn bevalligheden, die met de jaren niet verminderen; gelooft mij; het is geenszins bij gebrek aan aanbidders, dat ik nog Miss westmill ben, de vrees van te veel ongelukkigen te maken alleen, heeft mij tot nog toe weerhouden van in den echt te treden!’
Elisabeth en cecilia zagen bij deze woorden elkander zijdelings glimlagchend aan. Jufvrouw basmooth had zelfs de stoutheid te vragen: ‘Hoeveel ongelukkigen?’ - ‘O!’ kreeg zij ten antwoord van eleonore: ‘de avond zoude te kort zijn, indien ik u al mijne liefdesgevallen wilde verhalen! zie mijne vingers!’ hier kwam weder een gebarenspel te stade: ‘zij zijn alle vol ringen! Dit is haar van ellis! mijn' eersten beminde - het werd mij, door zijne zuster, op mijn dringend verzoek afgestaan toen hij bij het innemen van Toulon gesneuveld was. In dezen ring is opgesloten een traan van Mylord wuft, welken hij schreide op den avond, toen hij mij vaarwel zeide, om zijne hand te schenken aan graaf westers dochter! Deze vlecht heb ik van den armen sibs gekregen, toen hij den dapperen nelson op diens roemrijke expeditie naar Egyp-
| |
| |
te vergezelde, - hij is terug gekomen - doch, ik heb hem sedert niet weder gezien! Dit oog verbeeldt dat van dennis ogleby, nog lonkt het mij toe, schoon er reeds... hem! hem!... eenige jaren.... hij heeft zich in Ierland nedergezet. Dit gouden kettingje verbeeldt de trouw die dicky milford mij zwoer; ik heb het van eene guinje die ik hem afwon, laten maken, en, om nu van de andere ringen niet te spreken, dit kapelletje is het zinnebeeld van halby, dat ik tot zijne gedachtenis altijd draag. Maar, dames! vertelt mij nu op uwe beurt iets van uwe hartsgeheimen; het is niet billijk, dat ik alleen de mijne blootleg!’
elisabeth. ‘Ik heb er geene!’
cecilia. ‘De mijne bepalen zich tot mijne vriendschap voor elisabeth basmooth!’
Jufvr. westmill. ‘Heeft van geene van u beide het hartje immer geklopt? Is nooit een hooger rood dan gewoonlijk in uwe koonen opgeklommen, op het zien van een' - van zekeren jongeling, of op het hooren noemen van zijn' naam?! Komt, wij zijn hier vriendinnetjes onder elkander, biecht eens op, welligt zou ik u goeden raad kunnen geven om te begoochelen, om harten te winnen, om u eene conquète te verzekeren, - niet dat mijne weinig meerdere jaren mij zoo veel meer kunde zouden gegeven hebben, want mijne ondervinding dateert slechts van zeer korten tijd, maar...’
elisabeth. ‘Is het niet vóór mijne geboorte in 1793, dat Toulon werd vermeesterd? en heeft de slag van Aboukir niet in 1798 plaats gehad?’
| |
| |
Op deze sluwe vraag, welke duidelijk te kennen gaf, dat elisabeth begreep, of wel dat jufvrouw westmill niet juist de waarheid sprak, of dat hare ondervinding en tevens haar persoon vrij bejaard waren, gaf eleonore geen antwoord, maar vraagde aan cecilia, of zij niet gehoord had, wanneer het huwelijk van louise braiming zou doorgaan? Miss wickham noemde het najaar, als, volgens hetgeen men haar gezegd had, daartoe bestemd zijnde. ‘Arm kind!’ hervatte eleonore, ‘dat almede het getal gaat vergrooten der slagtoffers van ouderlijke onbuigzaamheid! Ik ben in het zekere onderrigt, dat zij volstrekt geen' zin in haren aanstaande heeft, en veel liever hare hand aan den jongen werner zou gegeven hebben...’
‘Aan edward werner?!’ riep cecilia onwillekeurig uit.
‘Ja!’ hervatte eleonore: ‘Verwondert u dat? Ha! zoo komt de aap uit de mouw! Is werner misschien een gunsteling van u of van elisabeth?’
‘O, neen! - Geenszins!’ riepen beide meisjes bijna gelijktijdig uit! ‘Ik vermoedde zulks,’ zeide Miss westmill, beteekenend: ‘dan, hetzij daarmede hoe het wil - om weder op louise te komen; begrijpt, dat zij aan haren vader gezegd heeft, dat zij liever alleen op een eiland wilde gaan wonen, dan met baslock te trouwen, en dat de oude heer het evenwel hebben wil - het is onmenschelijk - het is barbaarsch - zij moet wegloopen, indien zij wel wil doen!’
| |
| |
elisabeth. ‘Wegloopen! - dat is toch eene forsche remedie!’
Jufvr. westmill. ‘Of zich ziek houden - zenuwtoevallen veinzen te hebben - den ouden heer bang maken door te zeggen dat haar leven er mede gemoeid is - dan zal zij eindelijk haren zin wel krijgen.’
cecilia. ‘Maar zou zij dat alles doen kunnen zonder haren pligt jegens haren vader te kwetsen?’
Jufvr. westmill. ‘Ba! pligt! Gelooft mij, men komt veel verder in de wereld, door wat luchtig over de pligten heen te stappen, dan door die zoo zeer naauwkeurig in acht te nemen!’
Debora, die intusschen voor den ouden heer thee geschonken had, kwam nu bij de dames terug, en hoorde de laatste woorden van eleonore. Het behoeft naauwelijks gezegd te worden, dat haar dezelve geweldig tegenstonden; dan zij was te bescheiden om op dit oogenblik de meisjes eene andere zedeleer te prediken. Evenwel oordeelende, dat iemand die zoo sprak als jufvrouw westmill gedaan had, geen goed gezelschap voor elisabeth en cecilia was, besloot zij haar naaiwerk te halen, en zich mede in den kring der pratenden neder te zetten. Naauwelijks had zij plaats genomen, of eleonore zeide: ‘Ziet eens aan, de ouderdom beschaamt de jeugd! Wat zijt gij ijverig, goede tolver! ik heb den geheelen achtermiddag niets uitgevoerd!’
‘Dat stond aan u, mejufvrouw!’ antwoordde de weduw: ‘maar wat mij betreft, dewijl men zeer goed te gelijk praten en naaijen of breiden kan,
| |
| |
laat ik niet gaarne den tijd ongebruikt voorbijgaan.’
Jufvr. westmill. ‘Morgen komt er weder een dag! plagt mijne oude grootmoeder te zeggen, als zij vond dat mijne zuster en ik lang genoeg gewerkt hadden, en dat zeg ik ook tegen mijzelve, als ik geen' lust tot werken gevoel.’
debora. ‘Ik ben niet altijd zoo zeker, dat er morgen voor mij weder een dag komen zal, daarom stel ik niet gaarne iets uit, dat heden gedaan kan worden. Mijne tweede moeder, die, dit moet ik haar ter eere nageven, een ijverig mensch was, plagt te zeggen: maak voort, kind! ieder steekje is er een! en dit onthoudende, doe ik altijd zoo veel als op het oogenblik gedaan kan worden, verzekerd dat wat gedaan is, den volgenden dag niet weder behoeft gedaan te worden.’
Zeker gestommel aan de voordeur van het huis kondigde nu de aannadering van vader bestenvelde aan. Het fraaije weder had hem uitgelokt, om zich nog een poosje in de opene lucht te wagen; de knecht droeg hem zijn' gemakkelijken armstoel na, en jufvrouw westmill gegroet hebbende, zette hij zich neder bij het gezelschap, dat ook spoedig vergroot werd, door de terugkomst van hendrik, eleonore's broeder, en joachim, die zijn' vader in den tuin had opgezocht. Het kind had een ruikertje geplukt en begon dat onder de jonge dames te verdeelen, toen grootvader dat ziende brommig vraagde: ‘Ben je weêr aan het kapen geweest, jongen? waar heb je de bloemen van daan?’ - ‘Uit den tuin
| |
| |
van uwen buurman, die mij verlof gaf te plukken,’ zeide het kind. ‘Onmogelijk!’ vervolgde bestenvelde: ‘mijn buurman heeft zulke mooije rozen niet! je hebt ze zeker van mijne stekjes gescheurd!’ - Hendrik verdrietig, dat het kind wederom beknord werd, en vooral dat het verdacht werd van eene onwaarheid gezegd te hebben, nam nu het woord, en zeide ernstig: ‘Hetgeen hij zegt is waar, vader; het zou mij leed doen, indien mijn kind u zocht te bedriegen, denk dat nimmer.’ - Zeer te onpas en onverstandig sprak hier eleonore, terwijl zij joachim naar zich toetrok en hem liefkoosde: ‘Nu, een ieder wil gaarne zijne eigene baan schoon vegen? niet waar, vriendje! of nu de rozen uit buurmans tuin komen of niet, wat doet er dat toe? hebt gij er voor mij ook niet eenige medegebragt?’ Waarop de jongen, die bij geluk alleen het laatste gedeelte van hare rede verstond, antwoordde, haar sterk aanziende: ‘Ik heb er voor tolver ook geene.’ - Dit antwoord als insluitende, dat het kind mejufvrouw westmill, gelijk in jaren met debora rekende, en te oud vond om bloemen te dragen, mishaagde oogenschijnlijk, eleonore gebruikte dadelijk eene van hare fraaije handen, om joachim van zich te verwijderen, te meer daar zij haren broeder zag meesmuilen, en begrijpende, dat het raadzaam was eene nieuwe wending aan het gesprek te geven, vraagde zij aan hendrik bestenvelde, of hij doorgaans het land of wel eene stad bewoonde?
Hendrik antwoordde: ‘De zaken van den handel dien ik drijf, maken het noodzakelijk voor mij,
| |
| |
mejufvrouw, de stad tot mijn gewoon verblijf te maken; maar als ik mijzelven eens vrij af geven kan, geniet ik gaarne voor eene wijle de vermaken van het buitenleven.’
charles westmill. ‘Is de handel niet zeer kwijnende in Holland?’
hendrik. ‘Hij was bijkans te niet, toen wij onder het juk der Fransche overheering gebukt gingen, vooral na dat sedert de verdrijving van lodewijk het continentaal systema, ook ons meer dan te voren belemmerde; doch sinds het luisterrijke jaar 1813, herleeft alles weder, en hebben wij met reden hoop op het volkomen herstel van al het vervallene.’
charles. ‘Bonaparte op het eiland Elba, is mijns inziens nog niet ver genoeg van de hand, om Europa omtrent de toekomst gerust te stellen; die man kan niet stilzitten.’
hendrik. ‘Wij moeten het beste hopen. Het is ten minste nu een tijd van verademing, dien moeten wij op prijs stellen en niet noodeloos voor de toekomst bekommerd wezen. Ons land is weder een Staat op zich zelven; onze Vorst een Hollander van geboorte, zijn belang en dat van de Natie is één! O hij zal ons ondersteunende en door ons ondersteund, alles wel maken.’
charles. ‘Gij zijt een hartje zonder zorg, vriendlief!’
hendrik. ‘Neen, ver van daar; maar ik geniet gaarne, hetgeen te genieten is, en ben een vijand van mij in de voorbaat, over wat het dan ook zij
| |
| |
te kwellen, want komt het gevreesde kwaad niet, zoo heeft de kwelling nergens toe gediend, komt het, zoo heeft men daaraan te over genoeg en de vroegere kwelling heeft slechts het smartgevoel verdubbeld. Indien al napoleon.....’
‘Kom aan heeren!’ zoo viel hem jufvrouw westmill in de rede: ‘mij dunkt gij moest nu die staatkundige gesprekken eens daar laten, en ons gelegenheid geven een weinig mede te praten.’
‘Gaarne, mejufvrouw!’ antwoordde hendrik, ‘wij zijn ongevoelig op het onderwerp van de belangen mijns vaderlands gekomen. Wees zoo goed een' anderen tekst op te geven en ik wil gaarne het mijne toebrengen, om daarover met de dames uit te weiden.’
‘Een' tekst! lieve hemel, neen!’ riep jufvrouw westmill, hendriks meening kwalijk verstaande, uit: ‘Teksten laat ik ter behandeling aan de geestelijken over, en dat is ook een werk voor den zondag, waar men in de week niet mede te doen heeft!’ De jonge meisjes zetten groote oogen op, bij dezen zonderlingen uitval van eleonore. Debora bestrafte door een' ernstigen blik, den lachlust welken zij op elisabeths gelaat bespeurde, en hendrik zeide, terwijl zijn vriend een teeken van onwil over zijn zusters ongepaste antwoord gaf: ‘Ik bedoelde geenen Bijbel-tekst, schoon er mijns inziens vele zijn, die op elken dag der week gevoegelijk overdacht kunnen worden, ik meende: geef gij een' toon aan en wij zullen gezamentlijk op dien toon zingen, of
| |
| |
noem eenig onderwerp, waarover gij verlangt dat gesproken worde.’
‘Ja spreken, dit het liefst,’ hernam eleonore; ‘want’ voegde zij er bij: ‘het zingen is mijn zwak niet, schoon ik veel van de muzijk houde, en, durf ik mij vleijen, niet onbekwaam op de piano ben. Hadde ik meer stem ik zou voorzeker ook de harp leeren bespelen, want dat is zulk een welluidend, langoureus instrument,’ hier maakte zij met hare schoone vingeren gebaren, als hield zij werkelijk eene harp vast, ‘maar, zonder dat men er bij zinge, gaat dat niet.’
Nog eens hadden de meisjes groote moeite zich van lagchen te onthouden. Debora meesmuilde, hendrik zag jufvrouw westmill medelijdend aan, charles gelaat teekende wreveligheid; de oude heer.... - ach! die had niets van al dat gekeuvel gehoord, hij was in diepe rust.
Wanneer men in gezelschap naar eenig onderwerp tot het aanknoopen van een gesprek zoekt, wordt dat doorgaans minder gemakkelijk gevonden, dan wanneer onvoorziens een woord of eene bijzondere uitdrukking, de tongen om zoo te zeggen losmaakt. De jonge bestenvelde dit bedenkende, en tevens gevoelende dat een algemeen stilzwijgen thans eene kwade uitwerking zoude doen, riep joachim, en zeide, eleonore aansprekende: ‘Indien gij zoo veel van muzijk houdt, mejufvrouw! zult gij wel even het oor willen leenen aan ons oud vaderlandsch gezang, dat mijn jongen van buiten kent, en waarvan de melodij zeer fraai is.’ Nu beval hij het kind te zingen:
| |
| |
Wilhelmus van Nassauwen - hij gehoorzaamde; jufvrouw westmill luisterde aandachtig, en voorzeker gepast oordeelende een doorslaand blijk van hare gevoeligheid te geven (de stem eens kinds, hoe zuiver ook, toch wel niet geschikt zijnde om zeer veel indruk te maken) veinsde zich door den klank, want de woorden verstond zij niet, zoo getroffen, dat zij op het punt scheen in onmagt te vallen, en stamelend uitriep: Eau de Cologne! vlug zout! of zoo iets!’
De kleine joachim schrikte, en bleef, vreezende dat hij het verkorven had, bedremmeld staan. Zijn vader, al de fratsen, welke eleonore nog in den zin mogt hebben, willende voorkomen, zeide: ‘Begrijpt gij het niet, jongen! mejufvrouw westmill drijft den spot met u; zij wil het doen voorkomen alsof uw zang haar diep getroffen had, doch dat is altemaal slechts om ons te doen lagchen.’ - Deze woorden hadden de gewenschte uitwerking; eleonore, bespeurende dat men geene waarde aan hare aandoening hechtte, herstelde zich zonder het gebruik der hulpmiddelen, om welke zij geroepen had; en haar broeder, oordeelende, dat men nu op Barkey-Vale genoeg had van mejufvrouw westmills gezelschap, liet zijn rijtuig voorkomen, nam afscheid van den ouden heer bestenvelde, die door het gezang en daarop gevolgd gestommel ontwaakt was, zeide zijn' vriend en de dames vaarwel, en vertrok met zijne gezellinne.
‘Ik wenschte wel voor den goeden charles, dat eene andersoortige vrouw die plaats in het rijtuig bekleedde!’ zeide hendrik, terwijl broeder en
| |
| |
zuster wegreden: ‘hij moest trouwen, dan zou hij veel gelukkiger wezen!’
‘Ten minste altijd met zulk een wonderlijk schepsel te zitten, moet vrij vervelend zijn,’ liet elisabeth hierop volgen. - ‘Ik ken haar te weinig,’ hernam de jonge bestenvelde: ‘om over haren dagelijkschen omgang te oordeelen, maar dezen avond beken ik, dat hare manier van zijn en van spreken, mij niet aangestaan heeft.
O, mijnheer!’ zeide cecilia: ‘dan hadt gij het gesprek, dat zij met ons gehouden heeft, eens moeten hooren!
Zij is niet regt wijs, geloof ik,’ sprak elisabeth lagchende, ‘want behalve haar gedurig praten van hare jongheid, hoewel zij oud is, heeft zij ons van hare liefdesgevallen zaken verhaald, die geen' steek houden. Hebt gij wel bemerkt, cecilia, dat toen zij van hare ringen sprak, als van zoo vele bewijzen van de genegenheid harer zoogenaamde aanbidders, die genegenheid uit hetgeen zij zeide, nimmer bleek? Het haar van den eene had zij van diens zuster gekregen! Het kettingje had zij laten maken van een stuk geld, dat zij den heer afgewonnen had. Deze minnaar stortte wel een' traan (volgens haar zeggen) toen hij afscheid nam, doch hij ging met eene andere trouwen. Gene schijnt haar wel een vlokje haar gegeven te hebben, maar wie weet hoe zij er om verzocht heeft toen hij vertrok - dan wij kunnen het hem niet vragen, hij is dood. Ik heb het alweder half vergeten, doch het was kluchtig!’
‘Ik geloof ook niet,’ hernam cecilia: ‘dat hare
| |
| |
grondbeginsels zeer zuiver zijn, ten minste, de wijze waarop zij over Mylady halby en sommige andere menschen sprak en dat alles besloot met het gering achten van pligtsbetrachting, heeft mij dit doen vermoeden.’
‘Ja, hoe was dat ook?’ vraagde elisabeth, ‘ik vond het nog al grappig....’
‘Vondt gij dat grappig, betje!’ zoo viel haar jufvrouw tolver in de rede: ‘dat kan u geen ernst zijn; zij zeide: men komt in de wereld veel verder door over de pligten wat luchtig heen te stappen, dan door die naauwgezet waar te nemen. Eene verderfelijke leer voorwaar, en vooral niet geschikt om door een' ouderen persoon aan jongere voorgedragen te worden, op den toon, welken mejufvrouw westmill daarbij aannam. Ik heb hare woorden wel onthouden, dewijl zij mij troffen, en van het oogenblik af, dat ik die hoorde uitspreken, voorgenomen, er u bij gelegenheid eens over te onderhouden.’
‘Maar, lieve debora!’ vraagde nogmaals mejufvrouw basmooth; ‘zouden die woorden niet veel waarheid behelzen? Gaat het niet vaak den loszinnigen beter, dan den ernstigen pligt-betrachter?’
Hierop antwoordde debora: ‘juist om dat gemelde woorden eene droevige, door de ondervinding bewezene waarheid, behelzen, is het zoo gevaarlijk dezelve als eene aanbeveling en met eene bijgevoegde bespotting der pligtsbetrachting, gelijk mejufvrouw westmill deed, te gebruiken. De mensch is van zelven reeds meer dan te veel geneigd, om
| |
| |
zijne pligten te verwaarloozen; wanneer de ondervinding hem leert, dat, om in de wereld voorspoedig te wezen, eene groote naauwgezetheid niet onontbeerlijk is, wordt zijne slofheid al ligt in zijn oog verschoonlijk, en hoort hij dan nog daarenboven door anderen, die slofheid aanprijzen of billijken, zoo vindt hij daarin stof tot verdooving van zijn geweten en aanmoediging, om op zijnen kwaden weg voort te gaan. Er behoort zoo veel kracht van geest en vastheid van karakter toe, om, wat ook anderen zeggen, aan eens voor goed erkende beginselen getrouw te blijven, dat de gelegenheid om het kwade te hooren voorspreken altijd, mijns inziens, als hoogstgevaarlijk moet aangemerkt worden, en zij die iemand in die gelegenheid brengen, onder de lieden behooren, wier gezelschap men best doet te vermijden.’
Het, door de goede huishoudster gesprokene, verkreeg hendriks volkomen bijval; terwijl laatstgenoemde, met de twee vriendinnen nog eene kleine avondwandeling deed, wijdde hij over den aangegevenen tekst nog verder uit; om evenwel ons verhaal niet al te ernstig te doen worden, willen wij van dit gesprek thans geene bijzondere melding maken, en liever verhalen wat een' dag of twee later belangrijks voor de jeugdige bewoonsters van Barkey-Vale, voorviel.
|
|