| |
| |
| |
V.
Voorvallen op Barkey-Vale.
Terwijl de oude heer en zijne huishoudster te zamen het middagmaal gebruikten, had laatstgenoemde met alle bescheidenheid van elisabeths afzijn gebruik gemaakt, om den grootvader onder de oogen te brengen, dat er bij het meisje geldgebrek plaats had, en dat zij billijkerwijze om uitbetaling van het kwartaal van Julij vragen kon. Bestenvelde had geantwoord, dat hij niet wist of hij geld genoeg in kas had, om haar te voldoen, en geen' lust had dit te onderzoeken; dat hij remisen uit Holland wachtte, en dan betalen zou. Debora had daarop gewaagd aan te merken, dat zoo veel nalatigheid, niet alleen in dit geval, maar in eene menigte andere gevallen den goeden naam van den heer bestenvelde benadeelde, dat vele leveranciers begonnen weigerachtig te worden in het bezorgen der verlangde goederen, en dat zij zelve reeds om eenen en anderen tevreden te stellen, zich eenig uitschot voor de huishouding getroost had. ‘Dat kan altemaal wel waar zijn,’ was bestenveldes ant- | |
| |
woord geweest: ‘het is mij te veel moeite, al die zaken in orde te brengen; ik geef nog geen geld, en daarmede is het uit. Zet dat schoteltje vóór u wat regts af, jufvrouw tolver, het staat niet in verband met dat aan mijnen kant!’ Zich ergerende over het weinig belang, dat de oude heer in zaken van eenig gewigt stelde, terwijl hij op de geringste kleinigheden uiterst naauwlettend was, had de huishoudster het schoteltje verzet, doch niet nagelaten te zeggen: ‘Waarlijk, mijnheer! men zal u van vrekheid beginnen te beschuldigen, of uitstrooijen, dat het u aan middelen ontbreekt, indien gij niet prompter in uwe betaling wordt.’ Bestenvelde had een eind aan het gesprek gemaakt, door te zeggen: ‘Het kan mij niet schelen, wat er van mij gepraat wordt. Geef mij mijne pijp aan, het is reeds
vijf minuten over half zes.’ Moedeloos en verdrietig had de goede jufvrouw tolver zwijgende gehoorzaamd, toen een buitengewoon geblaf van den bandhond en het geritsel van een rijtuig hare en zelfs bestenveldes aandacht wekte. Het rijtuig hield stil, en een welgekleed man van middelbaren ouderdom trad er spoedig uit, door een' jongen knaap van omtrent acht jaren gevolgd, en bevond zich weldra in de kamer, naast bestenveldes armstoel, hem de hand drukkende en uitroepende: ‘Dag, goede vader! wat verheugt het mij u te zien!’ - ‘Hendrik!’ zeide de oude heer met meer verwondering dan vreugd: ‘wel, hoe komt gij in Engeland verzeild!’ ‘Ik verlangde eens weder in uw bijzijn te bevinden, vader!’ was hendriks antwoord. ‘zie hier,’
| |
| |
zoo vervolgde hij, ‘mijn' zoon, hij is uw naamgenoot, gij hebt hem nog nooit gezien, daarom dacht ik, ik moest hem medebrengen.’ - ‘Nu, dat is welgedaan,’ hernam de oude heer: ‘gij zijt mij beiden welkom.’ - ‘Kunnen wij hier logeren, vader?’ vraagde de reiziger: ‘dan laat ik mijn' koffer afnemen.’ - ‘Dat zal wel gelukken,’ antwoordde bestenvelde: ‘doch vraag het aan tolver; want wij hebben alreeds eene juffer gelogeerd, en ik weet niet of er plaats is.’ Zonder hendriks vraag af te wachten, zeide debora: ‘Wel zeker kunnen de heeren hier logeren, er zijn immers nog twee kamers onbezet!’ Hierop schelde zij, liet het rijtuig ontladen, gaf de noodige bevelen aan den huisknecht, om den koffer en het verdere goed van hendrik te plaatsen, bood zelve daartoe de behulpzame hand, kwam toen weder binnen, noodigde de gasten iets te gebruiken, kortom, deed al het mogelijke om de weinige voorkomendheid van den ouden heer te verzoeten. Bij eene omhelzing, welke de kleine joachim op last van hendrik zijnen grootvader gedaan had, was ongelukkiglijk de pijp, welke deze naauwelijks had aangestoken, gebroken; tolver begrijpende, dat zulk eene teleurstelling haren meester ligt verstoord maken zou, bezorgde spoedig eene andere; bestenvelde ging met rooken voort, terwijl zijn zoon hem van zijn huisgezin in Holland een en ander begon te verhalen. ‘Hebt gij remisen medegebragt?’ vraagde de vader, hem in de rede vallende. Deze vraag met ‘ja’ beantwoord zijnde, werd evenwel een weinig later nog eens herhaald, en eene tweede bevestiging
| |
| |
daarop ontvangen hebbende, schikte zich bestenvelde ter rust, met half geslotene oogen zeggende: ‘Mijn goede hendrik! straks nader over al uwe betrekkingen, thans hoor ik u naauwelijks meer, het is mijn tijd om een dutje te doen, en ik word door den slaap geheel overmand.’
Debora zeer wel wetende wat best behoorde gedaan te worden om den ouden man, zoo goed dit wezen kon, in goed humeur te houden, gaf hendrik een teeken haar met het kind in eene andere kamer te vergezellen; daar gekomen zijnde, maakte zij vooreerst de noodige beschikkingen om de jonge dames wat vroeger, dan deze gedacht hadden, tehuis te laten halen, trachtte voorts het jongsken, dat verlegen en treurig naast zijn' vader stond, door hare liefkozingen en vriendelijke toespraak op te beuren, en trad daarna met bestenvelde in een gesprek, dat ten naasten bij van dezen inhoud was:
debora. ‘Mijn meester, mijnheer! is op sommige dingen ten uiterste naauwgezet, daarom heb ik de vrijheid genomen u een' wenk te geven hem alleen te laten; want hij verlangt zijn' middagslaap ongestoord te genieten, en in zijn bijzijn zou ik geen woord met u hebben durven spreken.’
hendrik. ‘Gij hebt welgedaan jufvrouw tolver; ik ken mijn vaders gehechtheid aan vele kleinigheden, en schoon ik hem verouderd vind van gelaatstrekken, schijnt hij mij niet veranderd te zijn, voor zoo veel zijne wijze van doen betreft. Dan, zijne koelheid jegens ons heeft mij leed gedaan, ik had meer blijdschap over mijn bezoek bij hem verwacht.’
| |
| |
debora. (de schouders ophalende) ‘Zijne jaren brengen, geloof ik, vermindering van gevoeligheid mede; dan, ik zie dagelijks zoo veel in hem, dat ik niet begrijp, dat daardoor iets als het nu voorgevallene mij minder vreemd schijnt.’
hendrik. ‘Hoe maakt het elisabeth? kan die zich nog al naar grootvaders..... indien ik het zoo eens noemen mag, luimen voegen?’
debora. ‘Dat gaat wel. De vrolijkheid en onbezorgdheid, aan hare jaren eigen, doen haar de onaangenaamheden van haren toestand voorbijzien, en zoo veel in mijn vermogen is, bezorg ik haar eenige verstrooijingen; daarvan komt, wat de oude heer zeide, dat wij eene jonge dame gelogeerd hebben, deze is elisabeths groote vriendin jufvrouw wickham.’
hendrik. ‘Wickham? de dochter van Mylord, uwen ouden vriend?’
debora. ‘O neen, minheer! Cecilia's vader was koopman, hij leeft niet meer.’
hendrik. ‘En hoe maakt het Mylord; hoort gij nog wel eens iets van hem?’
debora. ‘Weinig, maar zoo veel evenwel, dat hij aangebeden is door zijne huisgenooten en onderhoorigen, en de verkeerdheden van zijne jeugd, door een allezins achtingwaardig gedrag, doet vergeten.’
hendrik. ‘Dat is mij lief. Maar om nog eens op de aangelegenheden van dezen huize terug te komen. Mijn vader vraagde mij tot tweemaal toe of ik remisen medegebragt had - er is toch hoop ik
| |
| |
geen gebrek aan geld, de zaken zijn toch hoop ik in orde?’
debora. ‘Daarop kan ik u niet voldoende antwoorden, mijnheer; uw vader is niet naauwkeurig in dit opzigt, en nu wij toch hierover spreken, moet ik u zeggen, dat hij mij dikwijls het noodige geld voor de huishouding weigert, en aan elisabeth nog op dit oogenblik haar maandgeld, dat zij met primo Julij had moeten ontvangen, schuldig is. Of hij geene contanten in kas heeft, weet ik niet; maar als ik hem, gelijk nog heden middag, dienaangaande ondervraag, krijg ik tot antwoord, dat hij geen' lust heeft het na te zien. Indien het u mogelijk was deze zaak in orde te brengen, zoudt gij mij dienst bewijzen en mejufvrouw basmooth uit eene groote verlegenheid redden.’
hendrik. ‘Ik zal er mijn best toe doen. Wanneer is het tijdstip dat mijn vader weder wakker wordt? Ik heb zoo lang in het rijtuig gezeten, dat ik mij gaarne wat wilde vertreden, en mijn' jongen iets van dit buitentje laten zien.’
De kleine joachim hoorde met genoegen, wat zijn vaders voornemen was, en ging verblijd met hem uit, nadat debora gezegd had, wanneer de thee moest gereed zijn. Zij besteedde den tusschentijd in het bezorgen van wat tot eene behoorlijke ontvangst van de gasten in hunne slaapkamers noodig was, en zat op den vereischten tijd gereed om bestenvelde te bedienen. - Onder de wandeling vraagde het kind of grootvader ziek was, dewijl hij zoo stil was blijven zitten en in slaap was gevallen. - ‘Ik geloof het
| |
| |
niet,’ antwoordde hendrik: ‘maar oude lieden nemen wel eens meer een slaapje na het eten. Gij moogt daar nimmer iets van zeggen, indien gij dat weder ziet gebeuren.’
joachim. ‘Ik hoop maar, dat hij op een' anderen dag wat meer met mij praten zal; anders zou ik bang voor hem worden, en mij hier vervelen.’
hendrik. ‘Daar zou niet veel aan gelegen zijn; kinderen moeten niet denken, dat zij zich overal zullen vermaken. Pas gij liever op niets te doen, dat grootvader onaangenaam zou kunnen zijn; gij braakt zijne pijp, en dat mishaagde hem.’
joachim. ‘Ik hoop, dat dat nichtje wat lief wezen zal; maar zij is ook al veel ouder dan ik, niet waar, vader? ik wilde, dat er een paar jongens van mijne jaren meê tot het huishouden behoorden, tot nog toe heb ik niet anders dan oudjes gezien; de mevrouw, de meiden, de knecht, alles is even oud.’
hendrik. ‘Ja, ik kan geene speelmakkers voor u van de boomen plukken, maar misschien zult gij wel eene of andere kennis maken; buiten dat, wie gij mevrouw noemt is de huishoudster, een allerbest goed mensch, die zeker wel wat voor u doen zal, indien gij u behoorlijk gedraagt, en het nichtje zal u denk ik ook zeer goed bevallen; zij was toen ik haar het laatst gezien heb, eene lieve vrolijke meid. Dan, geloof mij, van u zelven zal het voornamelijk afhangen, of gij hier met genoegen zult verblijven of niet, wees onderdanig aan uwen grootvader, nooit luidruchtig in zijne tegenwoordig- | |
| |
heid, gehoorzaam als hij u iets gelast of verbiedt, en beleefd jegens de huishoudster, de jonge dames, de dienstboden en al wie gij hier ontmoeten zult. Antwoord met eene gepaste vrijmoedigheid wanneer men u de eer doet u aan te spreken, maar wees nooit lastig met vragen of praten, in welk gezelschap gij u ook moogt bevinden.’
Zijn' zoon op deze wijze onderrigtende nopens hetgeen hij begreep dat raadzaam was, in de nieuwe omstandigheden, waarin het kind zich bevond, wandelde hendrik omtrent een uur met hem rond, keerde toen huiswaarts terug en vond den ouden heer ontwaakt, bezig met zijn eerste kopje thee te gebruiken. Toen hij de oogen geopend had, was zijn eerste woord aan de weduwe tolver geweest, de vraag of hij gedroomd had, dan of het waar was, dat zijn zoon was gekomen; en debora had die gelegenheid niet ongebruikt gelaten, om te zeggen, dat het geen droom, maar waarheid was, dat de heer hendrik bestenvelde met een' allerliefsten jongen zijn' vader was komen verrassen, zoodat hij aanspraak had op eene allezins vriendelijke bejegening; tevens hare overtuiging te kennen gevende, dat het zien van zijnen naamgenoot, den ouden heer niet anders dan aangenaam kon wezen. - Zoo, op eene regt kiesche wijze den grond tot eene aangename wederontmoeting gelegd hebbende, zag de goede debora verblijd de vrucht van hare welgemeende poging, toen, bij het binnentreden der wandelaars, bestenvelde vriendelijk zeide: ‘Hebt gijlieden eens rondgekuijerd? Wel jongen,’ joachim de hand toereikende, ‘wat
| |
| |
zegt ge van Engeland? Heb ik geen' mooijen tuin? Gij moet er maar niets in plat trappen of bederven, hoor!’ - ‘Neen, grootvader!’ antwoordde het kind en wilde meer zeggen, maar het kon den ouden man niet schelen of hij op zijne vragen antwoord kreeg; hij keerde zich dan nu naar zijnen zoon en zeide: ‘Kom, hendrik! ga zitten en verhaal mij eens wat van Holland. Hoe maakt gijlieden het daar sedert de gelukkige omwenteling?’ - ‘Oneindig beter dan vóór dezelve,’ antwoordde hendrik: ‘Nu wij oranje tot Vorst hebben, die alles doet wat in zijn vermogen is, om het een' ieder naar den zin te maken, en alle oude partijschappen te vernietigen, zal elk hoe langs hoe meer zijn geluk waarderen van onder zulk een opperhoofd te staan en weder eene betamelijke vrijheid te smaken.’ - ‘En hoe gaat het met de negotie?’ hernam bestenvelde. ‘Beter dan toen wij onder napoleons dwangjuk gebukt gingen,’ zeide hendrik: ‘maar nog niet zoo goed als sommigen verwacht hadden; er zijn zoo vele tegenstrijdige belangen, en de Vorst kan onmogelijk op eens alle hinderpalen, welke dan eens door dit, dan door iets anders opgeworpen worden, uit den weg ruimen.’ - ‘Ik wil hopen, dat het eens weder regt goed ga,’ hernam de oude heer: ‘want ik heb in de laatste jaren een bedroefd klein inkomen gehad!’
‘Er zijn ook voor kooplieden, die op eene eerlijke wijze wilden blijven handelen, niet vele winsten te doen geweest,’ antwoordde hendrik: ‘Ik
| |
| |
heb u zoo veel mogelijk, bij elke voorkomende gelegenheid van den staat onzer zaken, schriftelijk verslag gedaan, en gij zult gezien hebben hoe wij door onverwachte bankbreuken geleden, en door de belemmeringen van den handel, zeer schrale verdiensten gehad hebben. Er zijn jaren geweest, dat ik bijkans alleen van mijn vrouws goed, dat, doordien zij erfgenaam van een' rijken oom geweest is, aanmerkelijk was toegenomen, heb moeten leven.’ - ‘Daar komt nichtje!’ riep joachim, een rijtuig ziende naderen, en hij bedroog zich niet. ‘Wie toch is hier aangeland?’ vraagde elisabeth, eer zij nog een' voet op den grond gezet had, aan tolver, die haar te gemoet gesneld was; terstond kwam hendrik te voorschijn, en met den uitroep: ‘lieve oom! zijt gij het,’ wierp zich het meisje in zijne armen en heette hem hartelijk welkom. Nu volgde een zeer levendig gesprek. Elisabeth, schoon zij noch hendriks echtgenoot, noch zijne kinderen kende, vraagde met belangstelling naar allen, toonde zich regt verblijd joachim te zien; wilde weten wat haren oom zoo ijlings naar Engeland had doen oversteken; verhaalde hem het een en ander van wat haar zelve betrof; wees hem cecilia aan, als hare vriendin en zeer beminnelijke logeergast; gaf deze gelegenheid om deel aan het gesprek te nemen; zeide van tijd tot tijd iets tegen het kind; kortom, gedroeg zich zoo, dat debora haar met het uiterste welgevallen aanzag en aanhoorde, en zich bijzonder verheugde hare lieveling eens regt verblijd te zien. Bestenvelde was ook buitengewoon spraakzaam en wel tevreden; schoon
| |
| |
op den gewonen tijd de avondmaaltijd gebruikt werd, bleef hij een kwartier langer dan heb dagelijksche tijdstip aan tafel zitten, en zeide, toen hij opstond om naar zijn slaapvertrek te gaan, op eenen vriendelijken toon: ‘Komt, kinderen! volgt ditmaal mijn voorbeeld na, hendrik heeft rust noodig, morgen zullen wij, hoop ik, ons gesprek vervolgen.’
Zoo ongewoon was het den ouden heer voor iemand anders dan voor zichzelven eenige bezorgdheid te zien betoonen, dat debora en elisabeth elkander verwonderd aanzagen, bij dit bewijs van belangstelling van bestenvelde in zijnen zoon. Beiden beloofden zich dan ook van het verblijf van dien zoon op Barkey-Vale het grootste genoegen, en het geheele gezelschap begaf zich dezen avond regt wel tevreden ter rust. Evenwel ontwaakte hendrik den volgenden morgen met het gevoel, dat eene zoo moeijelijke als onaangename taak hem wachtte. Door hetgeen debora hem, met opzigt tot het financiële gezegd had, was namelijk bij hem de vrees ontstaan, dat zijn vaders geldzaken niet in de beste orde waren; hij wilde dit onderzoeken; en alles op een' effen bodem trachten te brengen, dan de oude heer was een vrij man, hij was zijnen zoon geene rekenschap schuldig; hij zou welligt ongaarne zijne verlegenheid om geld, indien dezelve bestond, aan den dag leggen; en althans de redenen, waaruit die verlegenheid voortkwam, niet willen openbaren. Hier diende dan met groote omzigtigheid en bescheidenheid te werk gegaan te worden. Hendrik nam voor zulks te doen, maar wie zal zijne bekommering wraken?
| |
| |
Na zijne ochtendwandeling, wachtte bestenvelde zijn' zoon, volgens diens verzoek in zijne kamer op. Hendrik begon met te zeggen, dat hij hem de uit Holland medegebragte remisen wenschte ter hand te stellen, maar vraagde met een, of hij vader ook in het aanschrijven van de ontvangst, of in eenige berekening behulpzaam konde zijn. Bestenvelde antwoordde: ‘Ja, kind! wilt gij het geld bergen en noteren zoo is het wel, dan behoef ik mij daarover niet te bekommeren.’ - En nu begon de oude heer zijne derde pijp te stoppen. Hendrik vraagde den sleutel van de ijzeren kist; de secretaire werd hem, om dien te vinden, aangewezen. Nu verzocht de zoon om den sleutel van den secretaire, en de vader begon op zijne zakken te kloppen en onder het tafelkleed te zoeken, maar zeide eindelijk, al rookende: ‘ik vind hem niet.’ - Zonder dien ‘sleutel kan ik toch niets doen,’ zeide hendrik met bezadigdheid. ‘Zoek dan maar mede,’ hernam de oude heer: ‘hij zal wel hier of daar onder van daan komen.’ De jonge bestenvelde zocht op den vloer rondom zijn vaders stoel, ja onder het karpet waarop de tafel geplaatst was, doch de sleutel kwam niet ten voorschijn. ‘Misschien in een' der zakken van het kamisool, dat ik gisteren heb aangehad, of in de lade van mijn waschtafeltje, of bij de nieuwsbladen die in de vensterbank liggen,’ zeide bestenvelde. Stilzwijgend werden al de opgegevene plaatsen door hendrik onderzocht, doch vruchteloos; eindelijk op de zitting van een' armstoel, welken de oude heer dikwijls gebruikte om een slaapje te ne- | |
| |
men als hem de tijd wat al te lang werd, vond eerstgenoemde een' sleutel, welken de vader erkende dien van den secretaire te zijn. ‘Die
sleutel behoorde niet zoo te slingeren,’ sprak hendrik nu; ‘gij moest dien altijd bij u hebben, vader! of ten minste juist weten waar hij was.’ Intusschen werd de secretaire geopend; dan, met het nederlaten van de klep, viel uit een' openen zak eene menigte geld naar beneden en onderscheidene papieren, gelijk het later bleek, betaalde en onbetaalde rekeningen van verschillende jaren; brieven van vroegere en latere dagteekening; kortom, allerlei dingen, die beter uit elkander gehouden hadden moeten wezen, en in nauwkeuriger orde gehouden, gleden van boven neder op den grond. Dit alles deed hendrik weinig goeds van zijn vaders boekhouden verwachten, en toen hij, om zich daaromtrent nadere inlichting te bezorgen, de boeken open deed, vond hij dan ook, dat er sedert zijne laatste overkomst in Engeland, bijna niets aangeschreven was. ‘Maar, vader!’ riep hij toen uit: ‘wat heerscht er eene wanorde in uwe zaken! waarlijk dit bedroeft mij, hoe kunt gij gerust voortleven, terwijl zoo vele menschen nog geld van u te vorderen hebben, en gij, niets opschrijvende, niet weten kunt hoe het met uwe geldmiddelen staat!’ ‘O! als ik maar goede remisen krijg, en niet zoo weinig als sinds eenige jaren, kan ik den boedel wel gaande houden,’ kreeg hij tot antwoord: ‘ik heb nog geld genoeg, doch de leveranciers kunnen wachten, ik bedank om ten hunnen gevalle alle dagen met de pen in de hand te zitten, of in het
| |
| |
geld te grabbelen; als ik er eens lust toe heb, zal ik aan betalen en opnoteren beginnen.’ - ‘Maar wanneer zal die lust komen?’ vraagde hendrik. ‘Reeds moet elisabeth sinds lang haar maandgeld hebben en is de huishoudster voor u in verschot, dat voegt toch niet; vergun mij alles eens na te zien en jufvrouw tolver te ondervragen, daarna het geld dat gij schuldig zijt af te passen en dan op te maken welk saldo er overblijven zal; want waarlijk zoo als thans uw boedel er uitziet, mag het niet langer, en hoop ik, als alles eens in orde wezen zal, dat het nooit weder zal komen.’ - ‘Och ja,’ antwoordde bestenvelde, ‘kijk gij alles maar na, en schik het zoo als gij verlangt, mits ik niet te schraal bij kas gerake; maar mijne pijp is nu uit, dus is het zeker bij twaalf uren, dan moet ik koffij gaan drinken, en niet voor half twee zal ik mij ergens anders mede kunnen bemoeijen.’ - ‘Zoo laat mij alleen begaan,’ zeide hendrik, ongeduldig wordende, ‘ik verlang deze kamer niet te verlaten zoo lang alles er overhoop ligt.’ - ‘Neen!’ hernam bestenvelde: ‘eerst koffij drinken; dan komen wij beiden weder hier.’ Om zijn' vader genoegen te geven, staakte hendrik voor het oogenblik zijne bezigheid, sloot de deur van de kamer zorgvuldig toe, stak den sleutel bij zich en vervoegde zich naar het vertrek waar de dames vergaderd waren. ‘Wel, jufvrouw tolver! wat ligt dat tafellaken scheef! zie zulk eene slordigheid eens aan! hier ligt de rand op de tafel, en daar sleept hij bijkans op den grond!’ - Dit waren
| |
| |
de eerste woorden, die bestenvelde uitte, zoo ras hij binnentrad; hendrik stond verbaasd, want hij vergeleek in zijne gedachten de nietsbeduidendheid van een scheef liggend tafellaken bij het gewigt der wanorde waarvan hij zoo even getuige was geweest. - Zoo ras zulks veroorloofd werd, keerde laatstgenoemde, door zijnen vader vergezeld, tot zijne werkzaamheden terug. Al de onbetaalde rekeningen werden naar volgorde geschikt, de sommen die zij bedroegen opgeschreven; de huishoudster werd ondervraagd omtrent het geld dat haar was toevertrouwd geworden, en de uitgaven die zij had gedaan; vervolgens eene optelling gemaakt van de schuld ter eener en van het ingekomene geld ter anderer zijde, en laatstelijk het geld in kas nageteld. Vol vrees begon hendrik althans deze laatste taak, duchtende dat er veel zou door de vingeren gedropen en niet genoeg voorhanden wezen, om de gedeeltelijk nog openstaande schuld van ettelijke jaren te betalen; dan, zoo ras hij de ijzeren kist geopend had, was hij eene menigte zakken met contante penningen gewaar geworden, en al ras had hij het genoegen te bemerken, dat er na aftrek der schuld een batig saldo overblijven zou; zoodat het alleen aan vadzigheid en onnaauwkeurigheid van den ouden heer was te wijten, dat de zaken in zulk eene wanorde waren; jufvrouw tolver in tegendeel, was volkomen in staat verantwoording van hare handelwijze te geven; alles wat haar betrof was in den best mogelijken staat, en niets ontbrak aan de berekening van hare huishoudelijke ontvangsten en uitgaven. Door haar voorgelicht kon dan ook hendrik gewaar wor- | |
| |
den, wanneer zij geld bekomen had en welke sommen, hetzij voor de huishouding, hetzij als het haar toekomende salaris, want ook dit zelfs had de oude bestenvelde niet genoteerd. Debora ontving van den zoon den welverdienden lof dien de vader haar schuldig
bleef, kreeg op staanden voet het door haar uitgeschotene terug, en daarenboven eene zekere som, om in de verdere benoodigdheden der huishouding te voorzien. ‘Indien gij zoo voortgaat,’ zeide bestenvelde, nadat zij de kamer verlaten had, tegen zijnen zoon: ‘Indien gij zoo voortgaat, zal er welhaast geen' penning meer in de kist overblijven! - Hendrik antwoordde: “Er zal zeker overblijven, maar al ware dit het geval niet, zoude, wat gij schuldig zijt, betaald moeten worden; waarlijk, vader! uwe eer is er mede gemoeid; beloof mij, dat gij na dezen naauwkeuriger te werk zult gaan, anders....” - Wel nu, wat anders? Zoudt gij mij steekind willen maken?’ vraagde de oude heer, lagchende. Hendrik behield zijne bedaardheid en zeide: ‘Neen, vader! dit niet, maar ik zoude u raden, hetzij debora of iemand anders, die uw vertrouwen verdiende, met al de ontvangsten en uitgaven te belasten, en tevens met het aanschrijven van al wat daarmede in verband zou staan.’ - ‘En zonder zulk een' persoon te waarschuwen, zoude ik dan geenen schelling uit mijne eigene geldkist mogen nemen; ik bedank u voor zulk eene schikking; ik ben de baas en wil den baas blijven - daarmede uit,’ hernam bestenvelde. - ‘Zoo zonder elken morgen,’ hervatte hendrik: ‘een uur of een half uur af tot
| |
| |
het gezet in orde houden van uwe zaken; doet gij dit niet, zoo zal al ras dezelfde verwarring, die nu plaats heeft, herboren worden.’ - ‘Ei kom, zammel daar nu niet langer over,’ bromde de vader: ‘gij ziet dat er geld genoeg is om te betalen; doet men dit nu wat vroeger of wat later, wat verscheelt het?’ - ‘Om van al het andere daaruit voortspruitende nadeel niet te spreken,’ antwoordde de zoon, ‘zoo is het uitstel van betaling eene ongeoorloofde zaak, eene onthouding van zijn wettig verkregen eigendom aan elken leverancier; eene hoogst laakbare onregtvaardigheid, die men jegens zijne evennaasten bedrijft.’ - ‘Genoeg!’ riep de oude man met eene forsche stem uit: ‘ik wil mij door mijn' zoon geene wetten laten voorschrijven of zedelessen laten prediken; pak de papieren te zamen, berg het geld weg, en sluit kist en secretaire, de etensbel zal zoo aanstonds geluid worden.’ - Onverduldig en verdrietig, gehoorzaamde hendrik, zonder iets meer te zeggen, dan: ‘Zie, vader! hier rijn de remisen die ik medegebragt heb, ten bedrage van f2900.- na aftrek van de f 100.- welke aan elisabeth moeten gegeven worden en die ik haar straks ter hand stellen zal.’ - Nu was de etenstijd daar, en de verdere regeling en afdoening van zaken werd tot den volgenden dag uitgesteld.
Afgetrokken en somber was hendrik gedurende den maaltijd, ten gevolge van den onaangenamen ochtend, welken hij doorgebragt had. IJverig en werkzaam van aard, gelijk hij was, stuitte hem zijn
| |
| |
vaders vadzigheid geweldig tegen de borst, en diens slordigheid was in onmiddellijke tegenspraak met zijne naauwkeurigheid en orde in zaken. Hoe den ouden man tot beterschap te bewegen, wist hij niet sedert het antwoord, dat deze op zijne vermaningen gegeven had, en hem te laten voortgaan, zoo als hij tot nog toe, althans sedert de laatste jaren gedaan had, durfde hij naauwelijks, uit vrees, dat het hoe langer hoe erger gaan zoude en er mogelijk groot nadeel uit voortspruiten mogt, ook voor elisabeth, over wier eigendom de oude heer almede met geene behoorlijke zorgvuldigheid waakte. Noch joachims aanvalligheid, noch de jeugdige vrolijkheid van elisabeth en cecilia, was dan ook instaat hem op te beuren; in tegendeel vergrootte bestenveldes gedurig vitten op het kind, dat dan eens te veel kruimels op het tafellaken maakte, dan met te veel graagte at, dan een' schotel, uit welken het iets genomen had, niet juist weder op deszelfs plaats zette, hendriks gemelijkheid, en hij sprak zoo weinig, dat jufvrouw wickham, nadat men van tafel opgestaan was, zich niet kon onthouden van aan elisabeth te zeggen, dat indien haar oom niet anders was, dan hij zich dien middag getoond had, zij niet kon begrijpen hoe hare vriendin zoo verblijd geweest was, dien man onder de huisgenooten te kunnen tellen. - ‘Voor zoo veel ik mij van hem herinnerde,’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘was hij een allezins aangenaam en vrolijk man, doch heden, ik beken het, heeft hij niet aan mijne verwachting beantwoord; welligt is hij het met grootvader over een of ander
| |
| |
niet eens geweest; hij is den ouden man ontwend, en wanneer men dit is, begrijp ik wel, dat men eens wrevelig tegen hem wordt....’ - ‘Elisabeth!’ riep nu de jonge bestenvelde; en op zijn verzoek volgde het meisje hem in een ander vertrek. ‘Hier is uw maandgeld, kindlief!’ zeide hendrik: ‘voor Julij en de acht volgende weken; maar zeg mij hoe staat er uwe kas mede, hebt gij ook schulden gemaakt? laat mij uw boekje eens zien.’ -
elisabeth. ‘Welk boekje? Wij hebben juist gisteren ochtend onze lectuur uitgekregen, en zijn nog aan niets nieuws begonnen, lieve oom!’
hendrik. ‘Ik spreek niet van een lees- maar van een kasboek. Ik wilde eens zien of uwe geldzaken in orde zijn.’
elisabeth. ‘In orde zijn die op dit oogenblik overheerlijk, dank zij uwe tusschenkomst bij grootvader, want ik kan nu mijne schuld aan cecilia afdoen, en wat ik koopen moet weder betalen; maar er u iets van laten zien, kan ik niet.’
hendrik. ‘Schrijft gij dan niet op wat gij uitgeeft van eenig ontvangen geld, en telt gij van tijd tot tijd, wat gij over hebt niet eens na, om te zien of alles accoord is?’
elisabeth. ‘Niets van dat alles, lieve oom! Als ik geld krijg, teer ik er van, tot het op is, en dan leen ik van dezen en genen, tot dat ik weder wat ontvang.’
hendrik. ‘Zoo zijt gij dan al besmet, door het voorbeeld van wanorde, dat.... Ik wilde zeggen, elisabeth! dat die wijze van doen volstrekt niet
| |
| |
goed is; gij moet dan nu leeren, wat gij sinds lang behoord hadt te weten; ik zal u het noodige onderrigt geven, maar doe dan ook wat ik u zeggen zal.’
Hierop begon hendrik de wijze van een geregeld kasboek te houden aan jufvrouw basmooth te toonen, benevens de manier om door een inleggend kladpapier of klappertje, altijd te weten hoe veel men nog in kas over heeft, en telde haar toen de f 100. - voor. Dit gedaan zijnde, vervolgde hij: ‘Welligt denkt gij nu bij u zelve, lieve betje! dat wat ik u getoond en verzocht heb voortaan te doen, iets van weinig belang is, althans voor iemand, die, zoo als gij, over weinig geld tevens te beschikken hebt; maar geloof mij, nooit en in geen geval hoegenaamd, is naauwkeurigheid eene onverschillige zaak; ja men kan ook deze deugd kwalijk toepassen en te ver drijven, gelijk alle andere deugden, maar waarlijk, huishoudens zijn te gronde gegaan en familien tot een' staat van behoeftigheid gebragt, door het onoplettend behandelen der geldzaken; men zegt wel eens: vrouwen hebben daarmede niets te doen, dit is eene onwaarheid; vooreerst, alle vrouwen krijgen niet juist een' leidsman door de wereld, die voor haar zorgen moet; ten tweede, al krijgen zij er een', zoo blijven haar evenwel vele uitgaven aanbevolen, waaromtrent zij gehouden zijn rekenschap te kunnen geven, wanneer die door den man gevraagd wordt; en ten derde, de vrouw eens gehuwd zijnde, is niet zeker, dat zij altijd haren echtgenoot zal behouden, en nimmer
| |
| |
noodig hebben alleen de taak, met welke hij belast was, op zich te nemen. Weet zij nu niets van eenig geldbeheer, of heeft zij hare uitgaven met onachtzaamheid gedaan, zoo stelt zij zichzelven en haar gezin aan groote schaden bloot, is genoodzaakt door de oogen van een' ander te zien, en kan gemakkelijk het slagtoffer worden van wie haar zou willen bedriegen. Zeg mij, toen gij op school waart, heeft men u nooit aangemaand tot naauwlettendheid op hetgeen de geldzaken betrof?’ - ‘Ik heb toen,’ antwoordde elisabeth: ‘wel rekenen geleerd, en ben daarin niet onbedreven geweest: maar zoo als gij mij dit nu zegt, alles op te schrijven, heeft men mij nimmer aangeraden.’ - ‘Zoo is u in bespiegeling of theorie iets geleerd, en men heeft verzuimd u het belang der betrachting of der praktijk onder de oogen te brengen! Ach! dat gaat veeltijds zoo, en welligt is het daaraan toe te schrijven, dat vele menscheen zeer fraai aan over sommige dingen redeneren en tevens zeer tegenstrijdig met hunne redenering handelen! Kunde is goed, maar indien men die kunde nergens op toepast, en door daden, om zoo te spreken, aanschouwelijk maakt, is zij van weinig nut, en gevoegelijk te vergelijken bij een' weligen boom, die jaarlijks heerlijk bloeit, maar nimmer vruchten draagt!’
|
|