| |
| |
| |
IV.
Een alledaagsch gesprek.
Onder de wandeling, die nu een' aanvang nam, en door Mylady werner, de dag eenigzins gedaald en de zonnestralen niet meer hinderlijk zijnde, medegedaan werd, vraagde falmain, wie de twee jonge dames, die haar afscheid reeds genomen hadden, waren. ‘De eene,’ antwoordde Mylady, ‘is zekere jufvrouw wickham, die ik heden voor het eerst gezien en ook slechts mede genoodigd heb, omdat zij thans logeert bij den grootvader der andere (jufvr. basmooth), onzen buurman den ouden heer bestenvelde. Dezen zien wij bijkans nooit, want hij is een ijzegrim en nietsbeduidend man; doch het meisje bezoekt ons van tijd tot tijd, en moet daarom soms wel eens genoodigd worden.’
falmain. ‘Voor zoo veel het mij toescheen, is zij haar gezelschap zeer wel waard.’
Lady melbourn. ‘Zij ziet er regt lief uit.’
falmain. ‘Zij heeft, dacht mij, veel verstand.’
Lady melbourn. ‘Ten minste zeer sprekende oogen.’
| |
| |
Jufvr. selsat. ‘Zij is ongelukkig, dat is al wat ik er van weet. Onder het beheer van een wereldsgezind mensch, de huishoudster van den ouden heer, en van dien ouden heer zelven, die een vrek is en aan niemand zijne schulden betaalt, leeft dat arme schaap jaar in, jaar uit, voort, en wordt van lieverlede ten verderve geleid! Indien Mylady mijnen raad volgde, zou zij hier nimmer genoodigd worden, want haar omgang kon nadeelig op onze jonge lieden werken. Kwade zamensprekingen bederven goede zeden!’
falmain. ‘Ei, jufvrouw selsat! zou het er zoo erg wel mede zijn. Ik heb niet het minste, dat naar zedeloosheid zweemt in het lieve meisje bespeurd; in tegendeel: zij was jegens mij regt vriendelijk en behulpzaam.’
selsat. ‘Wereldsch klatergoud, mijnheer! uitwendige schijn, waarmede doorgaans de goddeloozen hunne verkeerdheid bedekken!’
falmain. ‘Maar het kan toch wel geen kwade boom zijn, die goede vruchten voortbrengt.’
selsat. ‘Omdat elisabeth u wist in te nemen kunt gij geen kwaad in haar zien.....’
Lady melbourn. ‘Maar welk kwaad, mejufvrouw! weet gij dan van haar?’
selsat. ‘Kwaad weet ik eigentlijk niet; ik heb ook juist met gezegd dat zij verdorven is, maar alleen, dat zij ten verderve geleid wordt....’
falmain. ‘Dat zoude wel jammer wezen....’
De goede man wilde meer zeggen, toen andere personen van het wandelende gezelschap, zich bij de
| |
| |
genen die het bovenstaande gesprek gevoerd hadden, kwamen voegen, en de schoolmeester zoo doende eenigzins meer achterwaarts gedrongen, zich ongemerkt naast Miss lucy en den heer davys bevond. ‘Wij spraken daar nog over den sluijer,’ zeide laatstgenoemde, ‘en verwonderden ons, dat iemand, die gelijk uwe dochter een afgelegen dorp bewoont, zoo iets smaakvols heeft kunnen te voorschijn brengen! Ik bid u, mijnheer! is het haar eigen werk of.....’ - ‘Wat denkt gij, mijnheer?’ antwoordde falmain, over dat twijfelen geraakt: ‘vermoedt gij dat ik, of dat mijne helena het gezelschap zou hebben willen bedriegen?’ - ‘Bedriegen om te bedriegen, neen,’ hernam davys, ‘maar door mejufvrouw zelve gemaakt, geeft dikwijls aan eenig voorwerp een' prijs, dien het anders missen zoude, en hoe dikwijls heet niet door de jufvrouw zelve gemaakt iets waar zij, is het een borduurwerk, naauwelijks een paar steken; is het eene teekening, op zijn best een paar penseelstreken aan gedaan heeft. Wat zegt gij, Miss lucy? heugt u nog dat fraaije werk van Lady hastermain, dat geheel door robberts gemaakt was?’
Hier barstten beide jonge lieden in een schaterend gelach uit, en mompelden nog te zamen over die historie voort, zoodat falmain eerst na verloop van eenige minuten gelegenheid vond om te vragen: ‘Maar, mijnheer! indien gij aan mijne opregtheid twijfeldet, zoo verwondert het mij, dat gij voor mijne dochter een lot genomen hebt.’ - ‘Voor uwe dochter, of niet voor haar, was mij eigentlijk
| |
| |
om het even,’ gaf davys tot antwoord: ‘maar, ik wilde nu eens edelmoedig zijn, en mij niet onttrekken aan eene speculatie, die gij vrij slim ontworpen hadt!’ Nu ontbrandde falmains toorn, en terwijl de jonge lieden wederom begonnen te lagchen, riep hij met verontwaardiging uit: ‘Eene speculatie, mijnheer! neen, op mijne eer, dat gaat te ver; kom morgen bij mij, en vergezel mij naar de woning der armoedige lieden voor wie mijne helena gewerkt heeft en ik in de bres ben gesprongen, dan zult gij zien, dat noch ik, noch mijne dochter, eenige winst beoogd hebben, en welligt zal uwe edelmoedigheid dan verder opgewekt worden, om de waarlijk ongelukkigen nog iets meer toe te voegen!’ - ‘Verpligt,’ zeide davys, schertsende: ‘ik zoek nooit arme lieden op, als zij iets willen, kunnen ze bij mij komen!’ - ‘Foei! foei!’ sprak selsat, die, daar de voor- en achterhoede van het gezelschap, nu weder nader bij elkander gekomen was, deze laatste woorden gehoord had: ‘wezen en weduwen te bezoeken, is ons als een pligt opgelegd!’ - ‘Ei, zoo vervul gij dien pligt,’ zeide lucy, ‘en ga morgen met den heer falmain naar zijne gunstelingen.’ - Hierin had de fijne weinig lust, zij wendde dan het gesprek af, door te vragen, of Miss werner wel bemerkt had, dat elisabeth geen geld had. ‘Voorzeker heb ik dat bemerkt,’ antwoordde lucy: ‘Zij was er zelve genoeg mede verlegen, maar dat kan zoo eens komen, de oude heer is niet scheutig, dat weten wij sinds lang.’ - ‘Neen! dat weten wij ook!’
| |
| |
hernam selsat met een' zucht. ‘Het arme kind! ach, wat is toch de vrekheid een afschuwelijk kwaad!’ - ‘Nu, hare vriendin heeft haar bijgesprongen,’ zeide Lady melbourn, ‘en zoo was hare eer weder gered.’ - ‘Ja bijgesprongen!’ was de aanmerking van selsat: ‘om zoodoende gevoegelijk twee kansen te hebben! Vriendschap heette het, eigenbelang was het. O, de menschen in onze dagen!!...’ ‘Zijn menschen, zoo als die in vroegere tijden, wel eens uit eigenbelang handelende, maar ook dikwijls waarlijk uit vriendschap, zoo als ik geloof, dat het in dit geval was.’ Met deze woorden beantwoordde Lady melbourn den uitroep van selsat. Deze schudde ontkennend het hoofd, doch antwoordde niet, terwijl men thans weder het kasteel genaderd zijnde, een ieder op verzoek van Lord werner daar binnen trad, om wat uit te rusten en eenige ververschingen te gebruiken. - Falmain, die nu genoeg had aan het gezelschap, waarin hij over het algemeen geen zeer gunstig onthaal genoten had, verzocht een' bediende zijn paard voor te brengen, nam afscheid en vertrok. ‘Ha! zoo zijn wij dan den lastigen schoolmeester kwijt!’ riep edward uit: ‘ik vreesde, dat zijn liefdadig oogmerk hem niet belet zou hebben ons eenige dagen gezelschap te houden!’ - ‘Ik heb hem niet daartoe aangezocht!’ antwoordde Mylord, ‘en hem met voordacht eenigzins doen bemerken, dat zijne komst mij niet aangenaam was; onbescheidene lieden behoeft men niet met eene bijzondere heuschheid te behandelen; het was waarlijk reeds veel,
| |
| |
dat hij met zoo weinig moeite zijne loterij vol kreeg - dat bedelen voor anderen, en dat loopen op den zak der rijken, is een hatelijk ding!’ - ‘Maar wat zullen zij doen,’ vraagde de heer holward, ‘die gaarne de nooddruftigen zouden helpen, doch uit eigen vermogen daartoe niet in staat zijn? Deze kunnen toch wel niet beter, dan hunne rijke bloedverwanten aanspreken!’ - ‘Bloedverwanten!!’ riep Mylord uit, ‘ik wist niet dat mijne gasten bloedverwanten van den schoolmeester waren!!’ - ‘Ik meende,’ hernam holward: ‘dat hij uw oom was, Lord werner!’ - ‘Mylady, ja, is eenigzins aan hem vermaagschapt,’ antwoordde de hooghartige, rood wordende van toorn en verlegenheid: ‘doch bloedverwanten noem ik alleen ouders en kinderen, broeders en zusters.’ Hierop keerde hij zich spoedig naar Lady melbourn, die zich gereed maakte om te vertrekken, deed haar eene nietsbeduidende vraag, betreffende zekere kleine reize die zij voornemens was te doen, en geleidde haar naar haar rijtuig dat voor de deur stond. Al de overige gasten namen nu ook hun afscheid, en weldra bevonden zich op Werner Castle niet anders dan de dagelijksche bewoners. ‘Een vermoeijende dag!’ riep Mylady uit: ‘Wat behoefden wij ook, Mylord! dat gansche Park rond te wandelen?’ - ‘Gij zoudt u tot eene kleinere wandeling hebben kunnen bepalen, Mylady! indien gij zulks verkozen hadt,’ was werners antwoord. - ‘Ei?’ hernam Mylady, ‘en wat dan? hier alleen gaan zitten, tot het aan de anderen behaagde terug te komen? neen, daartoe
| |
| |
vraagt men geene menschen bij zich! Ik had waarlijk aan tafel reeds als het ware alleen gezeten, want Lord melbourn heeft bijna geen woord met mij, en zonder ophouden met die Miss wickham gesproken!’ - ‘Het is veel’ merkte Miss lucy aan: ‘dat hij met iemand gesproken heeft; doorgaans zwijgt hij geheel.’ - ‘Nu,’ zeide Mylord: ‘zijne vrouw praat dan zeker voor hem, zij is eene regte snapster!’ - ‘Een aardig wijfje!’ zeide edward. - ‘Eene modepop!’ zuchtte selsat. - ‘Minder dan davys!’ vervolgde edward: ‘wat was die vent heden weêr opgedrild!’ - ‘Spreek geen kwaad van hem!’ sprak Miss lucy, ‘hij is aardig en wel gemanierd!’ - ‘Een regte saletjonker, anders niet,’ antwoordde de jonge werner: ‘ik houde meer van den ouden holward, die is...’ - ‘Een lompe vlegel!’ zoo viel Mylord zijn' zoon in de rede: ‘hij zal lang wachten voor dat hem de eer van bij mij aan te zitten weder te beurt valt!’ - ‘Zoo noodig Pater milford eene reis te meer,’ zeide edward: ‘deze heeft eer aan uw onthaal gedaan, wat eet en drinkt die man!!’ - ‘Lady felsham heeft niet voor hem onder gedaan!’ merkte selsat aan: ‘het is zondige overdaad zoo alles door elkander te nuttigen! Doch,’ vervolgde zij: ‘john! hoor eens hier - met u heb ik nog een appeltje te schillen. Wie heeft u vrijheid gegeven om een lot in die loterij
te nemen?’ - John antwoordde: ‘Tante! ik heb niemand om die vrijheid gevraagd, dewijl ik ze uit mij zelven bezat: gij weet, ik heb twee guinjes van mijne moeder
| |
| |
gekregen, en zoo mogt ik althans wel over een' halven beschikken!’ - ‘Niet zonder mijn verlof!’ hernam selsat: ‘zonder mij te raadplegen past het u niet, kind! een' penning uit te geven.’ -
john. ‘Ik kan u niet beloven dat ik u daarin zal gehoorzaam zijn!’
selsat. ‘Niet! dat is verkeerd, dat zweemt naar moedwillige tegenstreving! Gij weet toch dat gij alles aan mij verschuldigd zijt, dat....’ - ‘Ja Tante!’ zoo viel haar john in de rede: ‘maar ik heb u niet willen beleedigen; alleen vermogt ik niet te beloven wat ik niet zeker was te zullen houden - en gij weet toch dat de bewuste twee guinjes mijn bijzonder eigendom zijn?’
selsat. ‘Wie spreekt niet al van bijzonder eigendom! Ga naar uwe kamer, mijn kind! wij zullen in het bijzonder nog eens deze zaak te zamen behandelen.’
Met eene verkropte gramstorigheid had selsat het bovengemelde gesprek met haren neef gevoerd. Zij verlangde haren toorn bot te vieren, doch wilde in tegenwoordigheid van haren gastheer en diens echtgenoot den schijn der zachtzinnigheid bewaren, om deze reden deed zij john zich verwijderen; dan, (dit zij in het voorbijgaan gezegd) de arme jongeling ontsnapte daardoor slechts voor het oogenblik aan den hem bedreigenden storm, en ondervond den volgenden morgen al deszelfs geweld. Hij gehoorzaamde nu, zonder verder tegenspreken, en wenschte het gezelschap goeden nacht. Dit gezelschap zette zich ten avondmaaltijd neder, en onder een weinig beteekenend
| |
| |
gesprek, werd een dag ten einde gebragt, die het tooneel had opgeleverd van de wijze waarop in de groote wereld, in Engeland, veelal gasten ontvangen, en na derzelver vertrek beoordeeld worden; terwijl wij tevens hebben kunnen bemerken, het begin der ontwikkeling van het karakter eener schijnvrome, die hare rol in dit werk verder voort zal spelen, en, wenschen wij van harte, tot een waarschuwend voorbeeld tegen dergelijke personen, onzen lezeren strekken zal.
Laat ons nu naar Barkey-Vale terug keeren, en zien wat daar, staande het afwezen van elisabeth en cecilia, was voorgevallen.
|
|