Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 1
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
III.
| |
[pagina 43]
| |
welkom, haar van het hoofd tot de voeten met half geslotene oogenGa naar voetnoot(*) aanziende, en vervolgde toen haar gesprek met eene zeer stemmig gekleede dame, welke naast haar zat. Sir edward, de zoon van den huize, had naauwelijks elisabeth zien binnentreden, of hij was haar te gemoet gesneld, en had haar bij de jeugdige, aldaar vergaderde personen gebragt, haar aan dezelve voorstellende als de zon van Barkey Vale (zoo heette het plaatsje van bestenvelde). ‘Sir edward!’ zeide elisabeth, terwijl zij het gezelschap begroette: ‘verschoon mij nu heden eens van uwe complimenten; gij weet, dat ik even min eene zon ben, als gij eene lichtende ster zijt.’ - ‘Zoo!’ hernam de jongman: ‘dat is eenigzins pikant, en dus wel een bewijs, dat de stralen, welke gij schiet, evenzeer wonden als koesteren kunnen.’ - ‘Dat de zonnestralen de sterren zouden kunnen koesteren of wonden, heb ik nimmer meer gehoord,’ antwoordde elisabeth: ‘zouden wij dus, om verwarring van denkbeelden te vermijden, niet beter doen, met alle toespeling op de hemel-lichten daar te laten, en elk stillekens op zijne plaats hier beneden te blijven?’ - ‘Welke plaats gij ook bekleedt en waar die zijn moge, altijd zal die voor mij zekere aantrekkingskracht hebben,’ hernam de jonker; doch elisabeth spaarde zich de moeite van een wederantwoord te geven, door zich naar Mylady werner te wenden en deze naar haren welstand te | |
[pagina 44]
| |
vragen. Vruchteloos zag zij vervolgens in het rond naar Miss lucy, en verstoutte zich toen den ouden heer die digt bij haar stond, te vragen, of zijne dochter het gezelschap niet met haar bijzijn zou vereeren. ‘Miss lucy,’ was het antwoord, ‘zal zeker dadelijk komen; maar ik heb gehoord, dat eene harer kameniers iets betreffende haar toilet verzuimd had, daaraan is waarschijnlijk hare vertraging te wijten.’ - Reeds was een bediende komen zeggen, dat het eten op de tafel stond, en had men nog wel een kwartier uurs gewacht, eer iemand zich naar de eetzaal begaf, toen eindelijk lucy zich vertoonde, maar zonder iemand te groeten regtstreeks naar Mylady toeliep, en haar hardop verweet, dat zij het eten had laten opdoen, eer zij gereed was. Lady werner antwoordde, dat zij veeleer dank verdiende, dewijl zij hare gasten nog niet verzocht had aan tafel te gaan; nu deed zij dit verzoek, en een iegelijk volgde haar in de eetzaal. Eene zekere duisterheid, die, bij de hitte van den dag de koelte bevorderende, niet onbehagelijk was heerschte in de zaal. De gasten moesten dus een weinig aan die somberheid gewend wezen, voor dat wie aan het eene einde van de tafel zat, degenen, die aan het andere einde geplaatst waren, konde onderscheiden. Dit gaf aanleiding aan elisabeth, die zich tot haar leedwezen naast den jongen werner geplaatst vond, te zeggen: ‘Nu ziet gij toch wel, dat ik geene zon ben: want ware ik het, dan zou het “hier lichter zijn!” - Mishaagt u de demi jour,’ antwoordde edward: ‘zoo zal ik order geven, dat men de zonnescherm opene; ik zelf houde niet van | |
[pagina 45]
| |
zonsverduisteringen, maar Mylady's vriendin is eene minnares van duisternis; en hoe meer moeder met de oude juffer selsat omgaat, hoe meer zij zich in duisternis wikkelt. Francis! (tegen den knecht) open de zonneschermen!’ - ‘Ik bid u niet om mijnentwil!’ zeide! elisabeth; maar reeds gehoorzaamde de knecht. ‘O welk een schel licht!’ riepen Mylady en selsat bijkans te gelijk. ‘Sluit de schermen!’ beval Mylord: ‘wie vermeet zich hier orders te geven, strijdig tegen mijnen wil!!’ - Elisabeth sidderde; bij geluk antwoordde edward niet, maar hield zich als of hij nergens van wist, en mompelde slechts: ‘Ja het troetelvrouwtje moet gevierd worden, zij moet haren zin hebben al zou alles in het honderd gaan, dat hoort zoo, dat is regt zoo; vader, vader, wat zijt gij een slaaf!’ - ‘Foei! zeide elisabeth: hoe kunt gij met zoo weinig eerbied over uwe ouders spreken!’ ‘Dat ik mijn' vader beklaag kan niet oneerbiedig spreken genoemd worden,’ hernam edward; ‘en wat zijne echtgenoot betreft, aan haar ben ik geen eerbied verschuldigd - gij weet toch dat zij mijne moeder niet is? - gij kent toch hare historie?’ - ‘Zij is, dit weet ik,’ zeide Jufvrouw basmooth: ‘uw vaders tweede vrouw.’ - ‘Pater milford!’ riep nu Mylord zijn' langen mageren hals uitrekkende, en den mede aanzittenden geestelijke aansprekende, ‘Pater milford! hebt gij niet van die eijeren met vleeschnat genomen? Ik wed dat gij nimmer grooter hoender-eijeren gezien hebt, dan die mijne kippen leggen, zij zijn van een Spaansch ras, geheel | |
[pagina 46]
| |
vreemdsoortig; ik heb er bij eene bijzondere gelegenheid eenige van bekomen, er zijn zulke niet meer in dezen geheelen omtrek! francis! bied den schotel nogmaals zijne Eerwaarde aan.’ - ‘Verschoon mijne achteloosheid, Mylord,’ zeide de Pater terwijl hij een paar eijeren nam: ‘ik wist niet dat Spaansche eijeren beter dan Engelsche zijn.’ - Edward lachte: ‘Miss falmain’ zeide hij voorts, zijn gesprek met elisabeth vervolgende, ‘was de pupil van mijn' vader toen hij haar, wetende dat zij een lief kapitaaltje bezat, op zekere hem niet nadeelige voorwaarden zijne hand bood. Nog al ingenomen met zijn' rang en titel, het hij die vrij hoog klinken. Miss falmain, die de dochter win zijn' gewezenen zaakgelastigde was, kon de verleiding niet weerstaan Mylady te zullen heeten, en werd mijn vaders echtgenoot. Maar nu ook laat zij zich zoo veel op haar Myladyschap voorstaan, dat het mijne zuster en mij schromelijk begint te vervelen; vooral nu zij met die oude kwezel, Jufvr. selsat, in betrekking gekomen is, wordt ons het leven hier ondragelijk!’ - ‘Wie is die Jufvr. selsat?’ vraagde elisabeth: ‘ik heb nimmer van haar gehoord.’ - ‘Eene oude zottin,’ hernam edward, ‘die in alles zonde vindt, die niet lijden kan, dat men danse of kaartspele, die altijd van de verdorvenheid der wereld prevelt, en alle menschen wel tot vrome zielen zou willen maken.’ - ‘In dit laatste dunkt mij heeft zij niet geheel ongelijk,’ zeide Mejufvr. basmooth, - ‘Vroomheid is goed als men oud is,’ hernam edward, ‘in de jeugd behoeft men er zich | |
[pagina 47]
| |
niet veel over te bekommeren, dat is mijne leer.’ - En wanneer,’ vraagde elisabeth: ‘komt dan wel volgens uwe leer, het tijdstip waarop men zich oud genoeg moet rekenen om vroom te wordem?’ - ‘Dat weet ik zoo juist niet te bepalen,’ hernam edward: ‘dan ik zou zeggen, wanneer men van de wereldsche vermakelijkheden begint zat te worden. Quand le diable fut vieux il se fit hermite, zeggen de Fransjes, en zij weten wel hoe het behoort!’ - ‘Ik versta de Fransche taal niet,’ hervatte mejufvrouw basmooth, ‘maar gij schijnt uwe leer door eene Fransche spreuk te willen bevestigen, en of in het zedelijke de Franschen wel altijd gelijk hebben, betwijfel ik zeer’. - ‘En ik betwijfel zeer,’ vervolgde Mylords zoon: ‘of gij de zedeleer van selsat, indien gij die kendet, wel goedkeuren zoudt. Zij verbeeldt zich eene halve heilige te wezen, heeft altijd bijbelspreuken in den mond, doch handelt dikwijls geheel tegenstrijdig met hetgeen zij zoo gaarne voorschrijft aan al wie naar haar luisteren wil.’ - ‘Zulke menschen doen inderdaad veel nadeel aan wie geneigd zou wezen vroegtijdig vroom te zijn,’ was elisabeths antwoord. Welligt zou dit gesprek nog verder voortgezet zijn geworden, zoo niet elks aandacht ware gevestigd geworden op een' der bedienden, die Mylord iets in het oor kwam fluisteren, dat hem niet aangenaam scheen, want hij fronste de wenkbraauwen en zeide half luid: ‘dat gaat nu niet aan, zeg dat ik menschen heb, zeg’.... en daarop zich tot zijne echtgenoot wendende: ‘Master falmain!’ - ‘Wij | |
[pagina 48]
| |
kunnen hem niet wel weigeren,’ antwoordde Mylady, ‘doch waag of hij, zoo lang wij aan tafel zitten,’.... Zij had nog niet uitgesproken, toen de deur van de eetzaal langzaam geopend werd en met een paar diepe buigingen een bejaard man, die vrij sober in de plunje was, binnen trad. Zoo ras hij den heer van het huis bemerkt had, stapte hij naar hem toe, boog zich nogmaals, reikte hem de hand en mompelde iets tot zijne verschooning. Mylord gaf hem over den schouder zijne hand en zeide: ‘gij ziet mijne tafel is vol!’ - Hierop boog de vreemde zich nog eens en ging nu op Lady werner af; met deze maakte hij minder omslag, maar zeide: ‘Hoe gaat het, nichtje? - hoor eens, ik kom van de reis en heb honger, laat de jonge lieden daar ginder mij een plaatsje inruimen, en geef order dat men mij iets stevigs te knappen geve.’ Met zekere onwilligheid op haar gelaat uitgedrukt, gaf Mylady den knecht eenige bevelen, terwijl de oude man eenigzins verlegen en met de oogen eene zitplaats zoekende, naar het ander einde van de tafel kuijerde. Elisabeth, schoon zij den nieuwen gast geenszins kende, had medelijden met zijne gedwongene houding in dat oogenblik en schoof haren stoel van dien van edward af, om hem daar gelegenheid te verschaffen zich neder te zetten. ‘Niet alzoo,’ zeide de jongman: ‘zou de schoolmeester mij van u verwijderen, dat zou de volkomenste zonsverduistering wezen, die ik nog immer had beleefd!’ - ‘Laat toch de zon op hare plaats!’ sprak jufvrouw basmooth, ‘maar wilt gij den man niet aan mijne regter zijde | |
[pagina 49]
| |
geplaatst hebben, zoo schik gij wat op, en ik zal hem aan de linkerhand verzoeken te komen, indien mijn buurman dit gedoogt.’ Die buurman was de Pater, een man van middelbare jaren, die gedurende den maaltijd veel gegeten maar bijna niets gesproken had; hij liet zich elisabeths schikking welgevallen, en schoof zijnen stoel op zijde. Intusschen evenwel had de vreemde gast eene plaats bekomen, want een jongeling, die zich steeds achterwaarts gehouden en geen woord geuit had, was opgestaan, en had falmain gedrongen zijnen stoel te nemen. Zoodra echter elisabeths schikking door den schoolmeester bemerkt werd, hergaf hij den jongeling zijne plaats met dankzegging, en zette zich naast mejufvrouw basmooth neder. ‘Hoe vriendelijk ook john het voor mij geschikt had,’ zeide hij nu, elisabeth aansprekende, ‘ben ik beter hier, want het togt op die gindsche plaats verschrikkelijk, en ook zit ik liever naast eene jonge dame, dan tusschen twee spotvogels in.’ - ‘Verpligt voor de voorkeur!’ zeide elisabeth, hem schalkachtig aanziende, op eenen lagchenden toon: - ‘Hoe is dat gemeend?’ vraagde falmain, zich bezinnende, ‘had ik u in de eerste, en den togt in de tweede plaats moeten noemen? dat kan waar zijn, naar de regelen der kunst, doch ik ben gaarne opregt, en in het geval waarvan wij spreken, verdiende de togt den eersten rang - of vindt gij het te gering, dat ik u boven een paar spotvogels verkies? zoo belge het u niet, dat ik zeg, ik ken u niet genoeg, om u zeer veel hooger te schatten!’ - ‘Inderdaad,’ antwoordde | |
[pagina 50]
| |
elisabeth vriendelijk: ‘uwe opregtheid behaagt mij beter, dan de complimenten van sommige andere personen.’ Terwijl nu falmain nog op de spijs, die voor hem gehaald werd, wachtte, zag hij een weinig om zich heen en Miss lucy aan zijne overzijde gewaar wordende, riep hij uit: ‘ha! schoone nicht! u had ik nog niet bemerkt! gaat het goed! gaat het goed?’ Eene stijve buiging was al het antwoord dat hij verkreeg. Daarop kreeg hij den jongen werner in het oog, en nu werd ook deze met den gemeenzamen naam van neef edward begroet, en voor elisabeth heen, hem de hand toegestoken. ‘Heer falmain!’ beet de jongman hem toe: ‘ik hoop dat gij zulke manieren niet aan uwe scholieren leert,’ en hij hield zijne hand terug. De vreemde werd schijnbaar verlegen, maar een goed stuk vleesch en eenige groente vóór hem gebragt zijnde, vond hij gelegenheid zijne regter hand tot eigen profijt te gebruiken, en at met eene graagte, die bewees dat hij de waarheid gesproken had, toen hij zeide: ‘ik heb honger.’ Intusschen liet Lord werner voortgaan met het ronddienen der andere schotels en bekommerde zich geenszins om den laatst aangekomenen gast. Dezen spoed gewaar wordende en met leedwezen eene en andere smakelijke spijs ziende voorbijgaan, keerde falmain zich eensklaps om naar den knecht en zeide: ‘hoor eens, jongenlief! wees zoo goed en zet een paar ledige borden bij mij neder, dan zullen wij daarop een klein provisietje voor straks bijeen verzamelen, he! wat zeg je daarvan!!’ - De knecht knikte hem glimlagchende | |
[pagina 51]
| |
toe, en voldeed aan zijn verlangen. Intusschen werd het tweede geregt opgezet, en geene lekkernij kwam in zijne nabijheid, of falmain nam er van, telkens (en somtijds met een' niet geheel ledigen mond) uitroepende: ‘Verwonderlijk, Mylord! - Overheerlijk gebak of vlade, neef werner!’ Het was duidelijk te zien, dat het prijzen van wat de kok gereed gemaakt had, den hoogmoedigen gastheer streelde, maar even duidelijk was het tevens te bemerken, dat als de uitdrukking neef werner den nieuw aangekomene ontsnapte, zijne loftuitingen vrij minder aangenaam waren, dan wanneer door het woord Mylord de aanspraak besloten werd. Eindelijk, zoo het scheen, niet wel begrijpende waaraan hij de gestadige verandering van Lord werners gelaatstrekken toe te schrijven had, en iets willende doen, waarvan hij het goede gevolg onmisbaar rekende, vulde de schoolmeester zijn glas ten boorde toe met wijn, en zeide: ‘Ik zal hier onder ons eens een' toast instellen: Nicht lucy! ik wensch u geluk met uwe verjaring, die heden invalt.’ - ‘Verschoon mij, mijnheer!’ antwoordde lucy, op een' bitschen toon, ‘ik ben heden niet jarig!’ - ‘Niet!’ hernam falmain: ‘zoo heb ik mij vergist; ik meende dat de maaltijd van heden ter uwer eere gegeven werd.’ - ‘O neen!’ antwoordde Miss lucy: ‘om mij wordt niet zoo veel omslag hier in huis gemaakt! Als Mylady jarig is, vieren wij feest!’ - ‘Nu,’ hernam falmain, ‘zij is dan ook het hoofd van het huis.’ - ‘Omdat mijn vader haar boven ons gesteld heeft,’ vervolgde de juffer, schamper: ‘an- | |
[pagina 52]
| |
ders hadden wij, zoo als men zegt, oudere brieven!’ - ‘Nu nu, nichtje! word maar niet boos,’ zeide de schoolmeester, ‘dat zijn zaken, die mij niet aangaan; niet waar, mejufvrouw, (zich tot elisabeth wendende) het is immers mijne schuld niet, dat moeder en kinderen elkander niet te best verstaan?’ - ‘Ik geloof neen, mijnheer!’ zoo luidde elisabeths antwoord: ‘maar ik ben geen bevoegd regter, in eene zaak waarvan ik zoo weinig weet, en niet gaarne wilde ik door eene gewaagde uitspraak, eene der twee partijen tegen mij in het harnas jagen.’ - ‘Voorzigtig en wel geantwoord,’ zeide falmain: ‘gij schijnt mij eene vriendin van rust en vrede te zijn; o, lief kind! dat is zulk eene goede hoedanigheid, bezaten meer menschen haar, en wilden zij wat geven en nemen, hoe vele onaangename haspelarijen zouden zoodoende voorgekomen worden!’ - De goede man dronk nu zijn glas in stilte ledig, at alles op, wat nog op zijne voorraadborden te vinden was, en kon met de rest van het gezelschap, gelijk aan, zijn deel nemen van de fruit welke nu de tafel versierde. Met het prijzen van dezelve, trachtte hij Lord werner zijn hof te maken, en dit gelukte vrij wel, te meer dewijl daardoor de overige gasten aan den gang geholpen werden om hetzelfde te doen. Bemerkende dat de schoolmeester meesmuilde, kon elisabeth niet nalaten hem te vragen: ‘Wat hebt gij in den zin, mijnheer? uw gelaat schijnt mij aan te duiden dat er een bij-oogmerk, achter uwen lof aan de vruchten toegebragt, schuilt.’ | |
[pagina 53]
| |
falmain. ‘Lieve juffer! Gij hebt niet kwalijk geraden. Ik heb Mylords hulp en voorspraak bij anderen noodig, om het doelwit te bereiken waartoe ik eigentlijk mij herwaarts begeven heb. Nu bezit ik genoeg menschenkennis om te weten, dat iemands eigenliefde te streelen, het beste middel is om diens gunst te winnen; en daar ik weet, dat Mylord al wat hem toebehoort, aanmerkt als een deel van zich zelven, heb ik gemeend dat het prijzen der vruchten uit zijnen hof (die dan toch waarlijk zeer lekker zijn) zoo veel zou afdoen, als preze ik zijnen persoon. Mijn oogmerk ziende gelukken, dwong dit mij onwillekeurig, een' halven glimlach af. - Dan ik bemerk dat aan uwe oogen niet veel ontsnappen kan!’.... elisabeth. ‘Mijne oogen heb ik om te kijken; wat zoude ik er mede uitvoeren, indien mij dat verboden werd?’ ‘Is kijken alleen hunne taak?’ vraagde falmain beduidend: ‘neen, mejufvrouw! mij dunkt zij kunnen meer; heb ik het wel, zoo is vragen en antwoorden hun ook zeer goed toevertrouwd.’ De tijd om op deze min of meer belemmerende aanmerking bescheid te geven, werd elisabeth benomen, dewijl Lady werner nu de aanzittende dames verzocht, haar in een ander vertrek te volgen. Alle rezen op, en lieten de heeren, volgens Engelsch gebruik, zich nog eene wijle aan tafel, met het drinken van toasten vermaken. Op den arm van Mylady geleund, trad hare trouwe gezellin, mejufvrouw selsat de kamer, waar het ge- | |
[pagina 54]
| |
zelschap was ontvangen geworden, binnen, en zette zich nevens haar op de sofa neder, welke beide, om aan tafel te gaan, verlaten hadden, terwijl Miss lucy aan een bijzonder tafeltje de koffij begon gereed te maken. Cecilia zich in de nabijheid van selsat bevindende, sprak deze haar aan, met de vraag, of zij de dochter was van Lord wickham van Wickham Castle, dien zij in hare jeugd zeide gekend te hebben. - ‘Neen,’ antwoordde cecilia: ‘voor zoo veel ik weet, hebben wij nimmer een' Lord in onze familie gehad; mijn vader was een koopman, die in Holland plagt te wonen, waar ik ook geboren ben, voorts zich in Londen nedergezet hebbende, dikwijls heen en weder reisde, en op het vaste land, een paar jaren geleden, gestorven is; mijne moeder heb ik reeds veel vroeger verloren, en thans woon ik bij mijn' oom in de hoofdstad.’ - ‘Zoo!’ hernam selsat: ‘voorzeker, dat gij ouderloos zijt, is eene bedroevende zaak, maar beter is het geen' vader meer te hebben, dan de dochter te zijn van een' man als Lord wickham!’ Hier zweeg zij, en cecilia niet nieuwsgierig zijnde naar het karakter van een' man dien zij geheel niet kende, vraagde niets. Dit strookte geenszins met selsats begeerte, want zij had grooten lust, om haren trek tot kwaadspreken bot te vieren; zij schudde dan bedenkelijk met het hoofd, zuchtte een paar malen en zag Lady werner beduidend aan. Deze vatte bij geluk hare meening en sprak: ‘Is die Lord wickham niet veel bijzonders?’ - ‘O, hij behoort onder de goddeloozen, | |
[pagina 55]
| |
wie de toorn des hemels wacht!’ antwoordde selsat, en vervolgde, toen zij bemerkte dat zij Mylady's aandacht tot zich getrokken had: ‘ik ben ver van mijnen naaste te veroordeelen, want ook zonde kleeft mij aan, maar men behoeft toch zwart niet wit te noemen, en als iemand een ergerlijk leven leidt, mag hij wel door de vromen als een heiden en een tollenaar aangemerkt worden; dit zegt de Schrift. Weet dan, dat die Lord wickham een man is, die niet alleen het geld en goed dat God hem geschonken heeft, noodeloos verkwist aan races (harddraverijen), hanegevechten en wat dies meer zij, maar dat hij ook aan de speeltafel geheele nachten doorbrengt, en dat zonder er eenigzins op te letten of het maandag of zaturdag is, zoo dat hij dikwijls den dag des Heeren geheel veronachtzaamt, zijne onderhoorigen het kerkgaan belet en - o gruwel! den Wel Eerwaarden leeraar op het dorp waarvan hij heer is, eens bij zich heeft ontboden, niet om wijsheid te leeren, maar om den vromen man te berispen, dewijl deze, (gelijk hij had hooren verhalen) in eene predikatie zijne leefwijze als een waarschuwend voorbeeld van een' zondaar die ten verderve snelt, zijnen toehoorderen voorgesteld had! Voorts heeft hij ergens op het vaste land, ik meen in Holland, een meisje beneden zijnen staat verleid om hem naar Engeland te volgen, met belofte dat hij haar trouwen zoude, en niettemin heeft hij haar verlaten en is met eene zijner nichten in den echt getreden. O hij is een afschuwelijke zondaar!’ - ‘En wat is van dat | |
[pagina 56]
| |
meisje geworden?’ vraagde Mylady.’ ‘Ik weet het niet,’ kreeg zij tot antwoord, ‘gij begrijpt, al wat ik u verhaal is wel meer dan dertig jaren geleden, sedert heb ik den onverlaat nooit weder ontmoet en ook niets meer van hem vernomen.’ Cecilia, die dit gesprek stilzwijgende had aangehoord, dacht: ‘in dat geval is het toch niet onmogelijk dat de man zich gebeterd hebbe, ten minste hij heeft er tijd toe gehad,’ maar zij durfde zulk eene aanmerking niet overluid te kennen geven, om niet voor waanwijs gehouden te worden. Allengs kwamen nu de heeren, uit de eetzaal zich bij de dames voegen: Lord werner trad de eerste en falmain de laatste binnen; na eenige aarzeling en eene poos tijd achterwaarts gebleven te zijn, naderde de schoolmeester de sofa, en zeide half luid tegen Mylady, dat in zijn dorp een armoedig huisgezin bestond, dat onderstand behoefde en waardig was: ‘ik kan onmogelijk,’ voegde hij er bij, ‘genoeg van het mijne missen om krachtdadig te helpen, dus heb ik op mij genomen om te trachten door het verloten van een handwerk, dat mijne dochter te dien einde gemaakt heeft, een betamelijk sommetje bijeen te krijgen; daar ik het geluk heb, hier vele aanzienlijke lieden bij elkander aan te treffen, zult gij mij hoop ik niet weigeren het werk te laten zien, en met mijn voorstel voor den dag te komen?’ Eer Mylady nog geantwoord had, nam jufvrouw selsat, die aandachtig geluisterd hebbende de vraag gehoord had, het woord op en riep overluid: ‘Eene loterij, dames! kom, dat is iets aardigs; bovendien een | |
[pagina 57]
| |
werk van liefdadigheid! O, daar moet iedereen het zijne toe bijdragen!’ Om strijd liepen nu de dames toe en vormden een' kring rondom falmain, die na geene onmiddellijke toestemming van Lady werner wachtende, uit een doosje, dat hij tot nog toe in zijn' zak gehad had, een' zeer fraai op tulle genaaiden sluijer (voile) voor den dag haalde, dien op het tafeltje, dat voor de sofa stond, uitspreidde, en daarbij zeide: ‘eene halve guinje (zes gulden) het lot!’ Eerst werd het stuk aandachtig bekeken, toen door de eene meer, door de andere minder geprezen, eindelijk ook aan de heeren ter bezigtiging in handen gegeven, maar niemand sprak van een lot te nemen. Falmain de mislukking van zijn oogmerk vreezende, deed nu eene laatste poging om Lord werners ijdelheid gaande te maken: ‘Ik taxeer hier niemand,’ riep hij uit: ‘maar onze gastheer, de edele Lord, die bezitter is van zoo veel heerlijke vruchten, die hij gewillig afstaat om anderer smaak te streelen, kan niet anders dan edelmoedig zijn. Hij zal gewis uit zijnen overvloed van geld, eene kleinigheid niet weigeren, aan lieden, die niets verlangen, dan hun dagelijksch brood!’ - ‘Zes loten voor mij!’ sprak Lord werner, met eene houding van welgevallen in zich zelven, rondom zich ziende. Nu was het ijs gebroken, Lady melbourn nam vier, haar echtgenoot ook vier, de heer holward, Pater milford en lucy werner ieder twee loten. ‘Mejufvrouw!’ zeide nu falmain, selsat aansprekende: ‘gij die het eerst mijne loterij als een werk van liefdadigheid aangeprezen hebt, zult gij ook niet | |
[pagina 58]
| |
een lotje nemen?’ - ‘Ik draag nooit een' sluijer,’ kreeg hij tot antwoord: ‘ik behoef mijn aangezigt niet te bedekken, dat is het doen der goddeloozen!!’ - ‘Tut, tut!’ riep falmain, door verontwaardiging zijne schroomvalligheid vergetende: ‘dat zijn van die magtspreuken, die niets afdoen. Indien het dragen van een' sluijer een teeken van goddeloosheid ware, hoe vele lieve, mooije, jonge meisjes zouden dan goddeloozen zijn! Kom aan, mejufvrouw! laat ik aan u ook een lot mogen slijten.’ - ‘Om de waarheid te zeggen,’ hernam selsat, hare tasch doorzoekende: ‘ik heb ook geen geld bij mij!’ - ‘En gij dan, lieve jonge dame, die zoo vriendelijk aan tafel voor mij hebt plaats gemaakt?’ vraagde Mylady's oom, zich van selsat af en naar elisabeth toe keerende: ‘Ik heb geen geld!’ antwoordde deze kort af en met nadruk, terwijl een traan in hare oogen blonk. Edward werner lachte: ‘Miss basmooth! geen geld,’ riep hij uit: ‘O, op dien koop neem ik een lot, om het nader met haar te verrekenen!’ Elisabeth was te zeer verschrikt over de woorden die haar ontvallen waren, om edward op dit oogenblik tegen te spreken, en te zeer verlegen om zijn aanbod af te slaan; zij keerde zich van het gezelschap af, en hield den zakdoek voor de oogen. Intusschen zeide cecilia, die hare verlegenheid gewaar werd, tegen edward: ‘Ik wil u geenszins beletten, mijnheer! wat gij beleefds aangaande mijne vriendin voor hebt, doch indien het haar voor het oogenblik aan geld ontbreekt, zal ik gaarne voor haar het noodige verschieten, | |
[pagina 59]
| |
ik ben geenszins,’ voegde zij er glimlagchende bij, ‘om het terug bekomen van mijn uitschot verlegen.’ - ‘Nu, dan trek ik mijn woord terug,’ sprak de jongman: ‘het zoude trouwens ook vrij dwaas in mij zijn, iets toe te brengen om de zon van Barkey-Vale te benevelen!’ - Jufvrouw wickham, zonder op deze uitdrukking acht te slaan, verzocht nu twee loten, een voor elisabeth en een voor zich zelven. ‘Ik neem ook twee loten,’ zeide Mylady: ‘gij zult niet weigeren die van mij aan te nemen, mejufvrouw selsat, ik wil toch niet dat gij aan een werk van liefdadigheid geen deel hebben zoudt!’ - ‘Hartelijk dank, Mylady! hartelijk dank!’ mompelde de fijne en drukte de hand harer vriendin. ‘Het is waarachtig te hopen, nichtje!’ zeide falmain tegen Mylady, ‘dat uw geschenk niet door de fortuin zal begunstigd worden - gij zoudt, ware het anders, de vrome selsat tot eene goddelooze maken!’ Deze aanmerking wekte gelach bij de meesten der aanwezenden, maar geviel oogenschijnlijk Lady werner en de fijne niet. ‘Gelieft het u, tot de trekking over te gaan?’ vraagde eerstgenoemde. ‘Ik heb nog zes loten over,’ antwoordde de schoolmeester: ‘zonder die geplaatst te hebben kan ik niet verder gaan, want de prijs van den sluijer is op ten minste vijftien guinjes bepaald.’ De jongeling, die onder aan de tafel gezeten en zich in den handel over de loterij niet gemengd had, trad nu nader en zeide: ‘Geef mij een lot, mijnheer! als ik den sluijer trek, zal hij voor uwe dochter, de verdienstelijke maakster wezen!’ - ‘John!’ riep | |
[pagina 60]
| |
riep selsat met den toon der ontevredenheid uit: ‘wie heeft u veroorloofd,’.... ‘O,’ viel haar falmain in de rede: ‘belet hem niet zijn liefderijk plan te volgen!’ en zich tot john wendende vervolgde hij: ‘Bravo, jongeling! Het is eene edele gedachten die in u is opgekomen; ik verheug er mij over, nog meer om uws zelfs wil, dan om mijne helena. Zijn voorbeeld lokt mij lot navolging uit,’ zeide Lady felsham, ‘ik neem twee loten voor Miss falmain!’ - ‘Ik een lot voor de maakster!’ riep Sir davys. ‘En ik de twee overige te zelfden einde,’ sprak Lord werner, statiglijk. ‘Ontvang mijn' hartelijken dank voor mijne werkzame dochter, gij, die haar begunstigen wilt, zeide de vader, eene buiging makende: ‘en voor de ongelukkige verarmden, gij alle, die mijne poging hebt ondersteund. Mag ik nu om betaling verzoeken, en dan vragen op welke wijze Mylord verkiest dat de trekking geschieden zal.’ - ‘Zie hier mijne aalmoes, en hier mijn geschenk!’ deze hooghartigheid kenmerkende woorden, sprak Lord werner uit, terwijl hij zijne acht halve guinjes naast elkander op de tafel uittelde. ‘Mijnheer!’ was het eenige, dat Lady melbourn zeide, terwijl zij falmain haar geld in de hand gaf. Alle de andere personen betaalden, en nu het geld door den ontvanger in een beursje weggeborgen zijnde, werd na eenige woordenwisseling goedgevonden, dat men met drie dobbelsteenen drie maal voor elk lot werpen zou, tevens eer men wierp bepalende voor welk nommer, om degenen, die meer dan één lot hadden genomen, te doen onderscheiden welk van die | |
[pagina 61]
| |
loten het gelukkigste was geweest. ‘Wie zal beginnen?’ werd gevraagd. Hij of zij, die No. 1 op een van de kaartjes heeft, werd bepaald. Lucy werner had dat nommer, zij opende dus het spel. Drie eenen was hare eerste gooi, die iedereen deed lagchen; vier, vier en zes de tweede, die bare hoop verlevendigde; maar één, twee, vijf de derde, die haar deed vreezen, dat deze kans voor haar verloren was. No. 2 was een der door Lady felsham voor falmains dochter genomene loten; slechts 24 was de uitkomst, dus nog één oog minder dan lucy geworpen had. Nu was de beurt aan jufvrouw selsat, maar deze verzocht hare vriendin voor haar te werpen: ‘dewijl zij het dobbelspel voor eene zondige zaak hield en nog nimmer de steenen had aangeroerd.’ Lady werner wierp 47 oogen. ‘Ha! ha!’ riep selsat: ‘de sluijer is mijn!’ - ‘Eene wonderlijke zedeleer!’ bromde falmain, ‘spelen is zonde, en de vruchten van het spel te zullen kunnen genieten, doet juichen!!’ - ‘Eindelijk kom ik eens aan den slag,’ zeide Lord werner; maar voor geen van vijf zijner achtereenvolgende loten, waaronder een van het geschenk, zoo als hij die genoemd had, kon hij de hoogte van het door zijne echtgenoot geworpene bereiken. Nu wierp cecilia, voorts davys, beiden mis. Daarop volgde de jongeling, die het eene lot voor jufvrouw falmain had; twee vijven en eene zes, vier, vijf en zes, en ten laatste twee zessen en vier, dus 47 in het geheel, juist het getal van Lady werker voor jufvrouw selsat. Zoo ras deze laatste dit gewaar werd, riep zij: ‘dat geldt niet: ik ben | |
[pagina 62]
| |
vóór!’ Falmain zweeg, omdat de worp zijne dochter raakte, maar het verblijdde hem Lord werner te hooren zeggen: ‘Indien er niet hooger geworpen wordt, mejufvrouw! zoo moet gij met john overspelen, zóó ligt het regt.’ Al de overige worpen, ook de drie, welke Mylord nog voor zijne overige loten (de Nos. 12, 18 en 29) doen moest, bleven beneden de 47, tot dat Pater milford, die No. 30 had, en dus het laatste de steenen opnam, 50 oogen wierp en zoo den prijs behaalde. Het geheele gezelschap begon nu te lagchen, behalve selsat, die beweerde, dat zij nog met john overgooijen moest; doch Lord werner maakte een einde aan haar geroep om dit te verkrijgen, door te zeggen, dat nu er hooger dan 47 geworpen was, zulks niet meer behoefde. Intusschen hield de Pater den sluijer in zijne handen, en wie onder de dames het gemeenzaamst met hem waren, begonnen hem schertsende te vragen wat hij er mede doen zoude, daar hij geene vrouw, geene dochter, geene zuster had, en men er welligt in de wereld van spreken zoude, indien hij zoo iets fraais aan eene of andere jonge dame ten geschenke gave enz. Milford liet haar een oogenblik kortswijlen, en zeide toen: ‘In waarheid, de fortuin heeft mij in eene vreemde beslommering gebragt; welligt ware het het beste, en zoude mijn geschenk niet afgewezen worden, indien ik er over beschikte ter gunste van eene der getrouwde dames uit dit gezelschap - dan, vriend john heeft mij, door zijnen goeden inval beschaamd, want ik had niet aan Miss falmain gedacht; nu geef ik den sluijer aan john, met verzoek, | |
[pagina 63]
| |
dat hij dien aan de maakster overhandige.’ - ‘Uit uwen naam, eerwaarde heer!’ riep john, naar den Pater toespringende: ‘vergun mij dat, en ik zal volgaarne uwen last vervullen.’ Deze onverwachte keer van zaken werd algemeen toegejuicht, john ontving den sluijer en falmain betuigde zijnen dank aan den edelmoedigen gever. Nu werd eene wandeling in het park voorgeslagen, en onder anderen bereidden zich de twee dames van Barkey-Vale om mede te gaan, toen haar berigt werd, dat iemand uit Holland overgekomen zijnde, de heer bestenvelde liet verzoeken, dat elisabeth hare tehuiskomst niet lang vertragen zou. Zulk een verzoek van den grootvader, gold bij de kleindochter voor zoo veel als een bevel; zij verzocht dan bij haren gastheer verschooning voor haar spoedig vertrek, nam afscheid van het gezelschap, en plaatste zich met hare vriendin in het rijtuig, dat haar gezonden was. - Laat ons, eer wij van beider aankomst op Barkey-Vale verslag geven, ons nog een weinig ophouden bij degenen, die op Werner Castle bleven. |
|