| |
| |
| |
II.
Onderscheidene ontmoetingen.
Den volgenden morgen was de zorgvuldige huishoudster reeds sedert lang met hare dagelijksche werkzaamheden bezig, toen vader bestenvelde, zijn slaapvertrek uitgetreden zijnde, en zijn ontbijt genomen hebbende, vijf minuten voor elf uren de voordeur uittrad en ging zien en voelen of het weder zoodanig was, dat hij, zonder hinder voor zijne gezondheid, de gewone ochtendwandeling kon gaan doen. Op eens hoorde debora zijne stem, die nog vrij forsch was, roepende: ‘jufvrouw tolver! jufvrouw tolver! kom eens hier!’ IJlings wierp zij haar naaiwerk uit de handen, en kwam, den ouden man zoekende, toeloopen. Daar stond hij met de slippen van zijn' japon den afstand van de tuinstoeltjes op de terras te meten, en dewijl die, op welke de dames den vorigen avond gezeten hadden, eenigzins verder van elkander af stonden, dan die aan de andere zijde der voordeur, moest hij van debora weten, wat er met die stoeltjes gebeurd was. Zij zeide hem de waarheid, maar gaf
| |
| |
zich zoodoende bloot aan het verwijt, dat zij de gezondheid der beide meisjes geheel zou bederven, indien zij haar nog eens toestond 's avonds laat in de opene lucht te zitten, en wel voornamelijk aan dit, dat zij haar eene onvergeeflijke slordigheid leerde, met de dingen die gebruikt werden niet weder op derzelver juiste plaats te zetten. ‘Is dat het doen van eene huishoudster!’ beet bestenvelde de goede debora gramstorig toe: ‘is dat de nettigheid van iemand, die de goede orde moest handhaven! het scheelt wel een half voet dat de stoeltjes ginds nader bij elkander staan, dan aan dezen kant! zoo behooren zij! zoo heb ik ze gisteren zelf gezet! Ik wil niet, dat door uwe onachtzaamheid mijne zaken in de war loopen, hoor, jufvrouw tolver!’ - Debora zweeg, terwijl bestenvelde zich omkeerde en zijne wandeling begon, maar zij gevoelde niet te min het grievende van eene scherpe berisping over eene nietsbeduidende kleinigheid, terwijl zij wist hoezeer zij in groote zaken, waarop door haren heer geene acht geslagen werd, met de uiterste naauwgezetheid handelde. Toen zij weder in huis wilde gaan, kwamen de jonge dames haar tegen. Elisabeth viel haar om den hals, maar zeide niets. Cecilia reikte haar de hand toe, en sprak: ‘Het doet mij leed, mejufvrouw! dat wij oorzaak zijn van de onaangename bejegening welke gij hebt ondergaan; van boven op elisabeths kamer, waar wij te zamen waren, heb ik gehoord hoe de oude heer om die ellendige stoeltjes geknord heeft. Hoe kunt gij zoo iets zonder u te verdedigen aanhooren?’ - ‘Ach, lieve!’ hernam debora,
| |
| |
‘het is juist niet de eerste keer, dat ik om beuzelingen berispt worde; maar ik denk altijd: beter om beuzelingen, dan om zaken van belang, en dan, ik ben een ondergeschikt persoon, die de luimen van haren meester moet inschikken; het is beter te zwijgen, dan door tegenspreken een krakeel aan den gang te brengen.’ - ‘Grootvader kan zotte kuren hebben!’ riep elisabeth uit: ‘maar lieve! hoe meer hij u kwelt, hoe meer ik u lief heb, en alles doen wil, om het leed dat hij u aandoet te verzachten.’ - ‘Elisabeth!’ zeide debora met aandoening, de hand van het vriendelijke meisje drukkende: ‘om u heb ik veel verduurd, maar ook uwe genegenheid heeft mij veel smart verzoet, blijf mij beminnen, en alles zal wel gaan! maar kom, ik moet weder aan mijne bezigheden; wat is uw plan voor dezen morgen?’ - ‘Wij wilden jenny hootins eens gaan bezoeken,’ was het antwoord van elisabeth, en beide meisjes, arm in arm, vingen hare wandeling aan.
Jenny hootins was eene gewezene bediende van mevrouw basmooth, met deze uit Holland overgekomen, en haar in het eerste jaar, hetwelk zij in Engeland doorbragt, van veel nut geweest in de ongewone bestiering eener huishouding in een vreemd land; toen de ouders bestenvelde waren overgekomen, was zij getuige geweest van de vreugd over elisabeths geboorte, van de droefheid over den dood van moeder bestenvelde, van de twisten tusschen den ouden heer en den schoonzoon, van de smart, welke diens vertrek zijner ega veroorzaakt
| |
| |
had, in één woord, van al wat elisabeths moeder, sinds deze Holland verlaten had, was wedervaren; zij was, na het overlijden van hare meesteres, met den knecht getrouwd, die haar kameraad in het huis van basmooth geweest was; een man, die bijzonder in gunst stond bij zijnen heer, en die, toen sofia weduwe zijnde, hem zijn afscheid gegeven had, bij zijnen vader, die een landbouwer was, was teruggekeerd, en eindelijk in zijn beroep was opgevolgd. Jenny leefde nu, oud en gebrekkig, als weduw met een' zoon en diens vrouw, welke acht kinderen hadden, soberlijk voort. Van tijd tot tijd was elisabeth gewoon deze goede ongelukkige te bezoeken, en zelden kwam zij daar, zonder iets bij te brengen tot onderhoud van het huisgezin, of tot verkwikking der oude; maar niet altijd was zij daartoe in staat, dewijl grootvader bestenvelde geheel niet naauwkeurig was in het uitbetalen van het maandgeld, dat jufvrouw basmooth toekwam, zoodat de beurs van deze maar al te dikwijls zeer schraal voorzien was. Geheel ongelijk was de woning van jenny aan het lagchend beeld, hetwelk men gewoon is zich van eene Engelsche landhoeve voor te stellen; geen zindelijk met wit zand bestrooid, of van welige graszoden zamengesteld park was voor het huis te ontdekken; geene digte boschjes van welriekende rozen en jasmijnen prijkten aan beide zijden van dat huis; geene zitplaatsen met groen mos overdekt, onder de schaduw van welige eikenboomen, werden ergens in den omtrek gezien; geen liefelijk beekje ruischte in de nabuurschap, niets duidde vrolijkheid of welvaart aan. Om van bestenveldes hofstede bij het verblijf der oude
| |
| |
hootins te komen, moest men, na een aangenaam landschap doorwandeld te hebben, den grooten weg verlaten, en, langs een vrij smal en hobbelig pad, een' rotsachtigen heuvel bestijgen, voorts dien aan de andere zijde, tusschen doornen en distelen heen, afdalen, tot op eene van rondsom door kale hoogten omringde vlakte; daar stond de woning of liever de stulp waar jenny gehuisvest was, te midden van zes of acht dergelijke, het eene meer, het andere minder, vervallene huizen met rieten daken, van klei en planken zamengesteld; schaduw was daar alleen te vinden, wanneer de zon achter de bergen schuil ging, en alle vreemde reuk, dien men er gewaar werd, kwam van het groene opgesprokkelde hout, dat op enkele kolen te smeulen lag. Kinderen, ja die waren er in menigte in dit gehucht te zien, maar geen hunner geleek naar die serafijntjes, welke ons veeltijds de schrijvers schetsen; althans die van jenny's schoondochter hadden niets aanlokkelijks; geene blonde krullende lokken zwierden bij hen over blozende wangen, geen lelieblank vel werd door de rooskleur van sierlijke lipjes opgeluisterd, geene gitzwarte oogjes lonkten den vreemdeling vriendelijk toe. De zon had nadeelig op de tint van het gelaat en van het dikke platte haar van deze kinderen gewerkt, hun vel was bruin, hun haar geelachtig wit, de lichte blaauwe oogen hadden zij alle van hunne moeder avergenomen, en de grove gelaatstrekken van tom hootins, den vader, waren in het klein op aller aangezigt weder te vinden. Elisabeths aannadering verwekte vreugd bij dit gezin; maar cecilia, welke daar voor het eerst
| |
| |
van haar leven kwam, veroorzaakte zulk een' schrik aan de kinderen, dat de oudste zoo spoedig mogelijk wegliepen, of zich in een' hoek van de stulp verscholen, en de jongste rondom de moeder geklemd zulk een geschrei aanhieven, dat de twee vriendinnen eene geruime poos moesten wachten, eer zij tot een gepast gesprek met de oude of jonge vrouw konden komen. Toen daartoe eindelijk genoegzame stilte heerschte, en nadat men de wederzijdsche groeten gewisseld had, riep vrouw hootins, mejufvrouw basmooth sterk aanziende, uit: ‘Kind! wat 'lijk je van daag weer op je moeder!! wist ik niet dat dat lieve mensch lang dood en begraven is, ik zou zeggen: daar staat ze voor mij, daar staat ze voor mij! O kon ik dat nog eens zeggen, dat het waar was; want o ik had haar zoo lief! - maar onze lieve Heer heeft haar liever gehad dan ik, en wij moeten den Heer zwijgen, zegt domine; nu ik zal dan van haren dood ook zwijgen, maar van haar leven mag ik spreken, en dat wil ik; nooit vergeet ik den avond toen gij geboren werd - 't was half zeven - ja op een' dingsdag, daar ging je moeder naar bed, en de klok - want we hadden eene kostelijke huisklok, die zoo hard sloeg bom! bom! bom! dat we 't op den zolder konden hooren; - nu, die klok had nog geen half negen geslagen, daar hoorden we: blai! blai! en daar was de jufvrouw! Blij, als je goede moeder toen was, kijk, nooit in mijn leven heb ik een mensch zoo blij gezien; - maar grootvader bromde: “ben ik daarom uit Holland gekomen, om eene kleindochter te krijgen! dat het
| |
| |
geen jongen is die joachim heeten kan zoo als ik, dat neemt al de aardigheid weg!” Wel mensch, wat ben je ondankbaar, dacht ik, en mijnheer robbert stond zijne ekskelamasie ook niet aan, dat zag ik duidelijk en klaar; nu, die twee zijn het wel meer niet eens geweest! Maar kijk, toen je vader vertrok, dat vergeet ik ook niet ligt! en toen die brief kwam dat 'i dood was! maar ik geloof het nog niet dat 'i dood is - neen, al zeggen ze het altemaal, ik geloof het niet, en toch is het lieve mensch daardoor van hartzeer gestorven - nu ik zou van haren dood niet meer spreken had ik gezegd, maar van haar leven, o dat leven heeft ook al zijne droefenissen gehad! die Franschman - die leelijkert - kijk, die heeft het lieve mensch wat verdriet aangedaan!’ - ‘Gij hebt mg meer van een' Franschman gesproken,’ zeide elisabeth, toen de oude een oogenblik zweeg, ‘maar mij nimmer regt verhaald wat hij gedaan heeft, vertel mij dat nu eens geregeld, goede jenny.’ - ‘Neen,’ hervatte deze, ‘dat vertel ik niet voor op mijn doodbed - want ik zou eene beroerte krijgen, als ik nu dat verhaal wilde doen.’ - ‘Maar is het dan niet noodig dat ik iets dienaangaande wete?’ vraagde jufvrouw basmooth. ‘Neen, kind! noodig is het niet,’ kreeg zij tot antwoord: ‘weetje wat noodig is, en waarom ik u wel vriendelijk wil verzoeken? dat gij mij iets geeft om een nieuw voorschootje te koopen, want mijn rok is zoo vol lappen, dat ik daarmede niet naar de kerk durf gaan; al sinds twee zondagen ben ik daar niet geweest, altijd hopende dat gij komen
| |
| |
zoudt.’ Terstond haalde elisabeth hare beurs voor den dag en gaf der oude overgenoeg om het verlangde te koopen; maar zoodra had niet de schoondochter de beurs in het oog, of zij begon ook, in het Engelsch, om verscheidene benoodigdheden, zoo voor haar zelve als voor de kinderen, op eene vrij onbescheidene wijze te vragen; haar ontbrak jak en rok of japon; de kleine sully had geene schoentjes meer aan de voeten; mary was uit al hare hemden gegroeid; john kon niet schoolgaan, omdat hij geen ordentlijk buis meer had; kleine betty's kousen waren gansch versleten; tommy's halsdoekje hing als eene uitgehaalde franje om zijn' hals, enz.; ieder kind had aan iets behoefte, en al waren elisabeths geldmiddelen in nog zulk een' bloeijenden staat geweest, hier zouden zij ligt uitgeput hebben kunnen worden, indien aan al de verzoeken voldaan ware; maar schoon de helft der maand Augustus reeds voorbij was, was het kwartaal, dat met den eersten Julij had betaald moeten wezen, nog niet door haar ontvangen, en zij dus buiten staat iets meer te geven, dan het geringe overschot van het verloopene, hetwelk hare beurs nog bevatte; dit offerde zij gewillig op, maar het voldeed in lang niet aan de begeerte der vrouw, en cecilia moest bijspringen, om te beletten, dat de ontevredenheid, welke op haar gelaat te lezen was, zich niet in woorden openbaarde. Cecilia's mildheid trok de oplettendheid der oude jenny tot haar; zij vraagde wie zij was, en vernomen hebbende, dat zij ook Hollandsch verstond, en schoon in Engeland woonachtig, in Holland geboren was, kwam de oude in eene soort van geestvervoering,
| |
| |
en riep uit: ‘O gelukkige elisabeth, die eene Hollandsche vriendin hebt! In Holland zijn de menschen opregt en trouw! Hadde uwe lieve moeder eene Hollandsche vriendin gehad, de Franschman zou haar niet zoo geplaagd hebben, maar.... Holland! Holland! lief land van mijne geboorte! mogt ik u nog eens wederzien! Kijk, jufvrouw!’ zich tot cecilia wendende, ‘daar heette ik jansje, mijn vader was een tuinman, dus ben ik wel aan het buitenleven gewend, maar bij ons zijn er boomen en bloemen, en is er gras; men zit er niet tusschen zulke kale bergen als hier, in een' kuil, daar men zonder klimmen niet uit kan, niet waar? men kan in het rond regts en links om zich heen zien, en hier! een mensch vergeet hoe ver hij kijken kan, omdat er gedurig eene rots of een heuvel in den weg staat. Is het niet zoo? Och Holland! als ik uwen naam hoor, dan zou ik wenschen vleugelen te hebben om naar u over te vliegen!’
Kort na deze alleenspraak van jenny namen onze twee vriendinnen afscheid, en vingen haren terugtogt aan. ‘Wat is toch armoede een ellendig ding!’ zeide cecilia: ‘als ik bij den toestand van zulke menschen, als wij nu gezien hebben, onze omstandigheden vergelijk, denk ik dikwijls: waarom toch ben ik zoo bevoorregt boven anderen; wij allen zijn toch gelijkelijk kinderen van denzelfden hemelschen Vader! deze lijden gebrek, en ik heb overvloed! waarom is toch het geld niet wat gelijker onder de menschen verdeeld!’ - ‘Waarom weet ik niet,’ antwoordde elisabeth: ‘maar nu de ongelijkheid
| |
| |
zonder mijne schuld bestaat, ben ik er niet rouwig om; want mij dunkt, indien alle menschen even veel geld hadden, zou niemand een' anderen voor geld willen dienen; wij zouden allen moeten wasschen en plassen, den pot koken, kamers stoffen en honderd dingen meer, die nu voor ons gedaan worden - en dan, wij zouden het genoegen van door geven iemand te verpligten, missen, en gij, lieve! hebt toch zoo aanstonds getoond, dat geven een genoegen is.’ - ‘Het is waar,’ hernam mejufvrouw wickham, ‘geven is een groot genoegen, maar mij dunkt ik geef nooit genoeg; als ik zulke arme zielen zie, zou ik kunnen besluiten nooit iets kostbaars voor mij zelven te koopen, en altijd te werken aan het maken van kleedingstukken voor de nooddruftigen; als wij ons huishoudentje te zamen hebben zullen, hoop ik een groot deel van mijnen tijd aan zulk eene werkzaamheid te besteden.’ - ‘Dat is al te fraai!’ zeide elisabeth: ‘ik wil ook gaarne wat geven, maar niet zoo veel, dat ik zelve er onder lijden zou; en het werken voor de armen vind ik wel goed, als er eens haast bij iets is, maar anders dunkt mij, dat zij het zelven ook wel kunnen doen. Er is nog iets; zulk eene oude sukkel als jenny maakt bij mij een groot onderscheid met eene vrouw als hare schoondochter; de eerste kan niet veel meer verdienen, en zij vraagt echter met bescheidenheid om een ding van weinig waarde; terwijl de andere, die jong en sterk is, hetgeen men aan de moeder geeft, deze benijdt, en met allerlei aartsgebreken voor zich en voor hare
| |
| |
kinderen aankomt, en er om vraagt alsof het geven een gebiedende pligt ware.’ - ‘Is het ook niet een gebiedende pligt?’ vraagde cecilia. ‘Niet altijd geloof ik,’ antwoordde mejufvrouw basmooth: ‘maar wij zullen die vraag eens aan onze vriendin tolver voorstellen, zij zal ons zeker spoedig uit den droom helpen.’
Zoo al pratende voortwandelende, waren de twee meisjes tot op een kwartier afstands van bestenvelde's hofstede genaderd, toen zij den zoon en de dochter van Lord werner, die beide te paard gezeten waren, ontmoetten. Zij hielden stil. ‘Hoe zoo te voet, elisabeth?’ vraagde Miss lucy: ‘gij ziet er waarlijk vermoeid uit.’ - ‘Het hooger rood van elisabeths koonen verhoogt slechts hare schoonheid!’ riep de jonker uit. Zonder hem aan te zien gaf elisabeth lucy tot antwoord: ‘mijne vriendin verstaat zich het paardrijden niet, en buiten dat, wij hebben de oude jenny hootins in de vallei bezocht, gij weet, dat men daar te paard niet wel komen kan.’ Nu barssten broeder en zuster in een schaterend gelach uit. ‘Hoe!’ zeide lucy, ‘zijt gij waarlijk weder in dien kuil nedergedaald, om dat oude spook op te zoeken! ik bewonder u, inderdaad ik bewonder u!!’ - ‘Orpheus voer ter hel om zijne euridice te zien, mejufvrouw basmooth heeft meer gedaan dan hij, zij zocht slechts eene oude bediende op, de daad is harer waardig!!’ vervolgde Sir edward. ‘Ik kan niet zien, dat de verdienste van eene wandeling en van een bezoek zeer groot is,’ zeide elisabeth glimlagchen- | |
| |
de: ‘buiten dat, ik ben niet in de hel geweest!’ - ‘De hel, zoo gij die betradt, zou ten hemel worden, o zon van Barkey Vale!’ sprak de jonker, zich buigende, en nu de paarden het stilstaan moede wordende, namen de jonge lieden afscheid van elkander, en vervolgde ieder paar deszelfs weg. ‘Een schoon jongman!’ zeide cecilia.
‘Een laffe vleijer!’ antwoordde elisabeth: ‘altijd is hij met zijne zotte complimenten in de weer, ik kan hem niet lijden.’ - ‘Nu,’ hervatte mejufvrouw wickham, ‘het is toch aardiger eens een complimentje te hooren, dan altijd het eenvoudige goeden dag en goeden avond, waarmede vele heeren alleen voor den dag komen.’ - ‘Dat is met onderscheid,’ sprak elisabeth: ‘als er eenige grond voor een complimentje is, dan hoor ik het gaarne; maar wanneer men niets doet of zegt, dat lof verdient, staan mij de loftuitingen tegen. Hebt gij niet bemerkt, hoe broeder en zuster lachten, toen zij hoorden waar wij geweest waren? vinden zij nu ons bezoek aan jenny zoo dwaas, hoe kan dan iets beleefds daaromtrent gezegd, wel gemeend zijn? ik houde dat alles voor eene nieuwe bespotting. - “Gij zijt al te gestreng,” hernam cecilia: “die jongman ziet er veel te wel uit, om slechts een vleijer te wezen.” - Leer hem eerst kennen, en oordeel dan,’ zeide elisabeth, en met deze vermaning werd het gesprek en tevens de wandeling besloten, want de beide vriendinnen hadden nu grootvaders huis bereikt.
De meisjes hadden haren tijd zoo wel afgemeten, dat zij een weinig opgefrischt en verkleed met den
| |
| |
eersten klank der etensbel aan tafel konden komen; niemand had, staande hare afwezigheid, aan de tuinstoeltjes geraakt, debora had al het mogelijke gedaan om den disch naar bestenveldes smaak te regelen; zij was veel te verstandig om nog eenige geraaktheid te toonen over hetgeen des morgens voorgevallen was; de oude heer had zich in het genot van het fraaije weder en met het rooken van zijn pijpje verlustigd; dit alles zamengenomen, maakte hem wel gehumeurd en niet ongezind om deel te nemen aan het gesprek, hetwelk door mejufvrouw tolver aangevangen werd met de vraag: ‘Hoe hebben de dames de oude hootins gevonden?’ waarop door elisabeth naar bevind van zaken geantwoord werd; cecilia voegde daarbij, dat zij de plek gronds, door jenny bewoond, geheel onbevallig vond, en dat over het algemeen het huisgezin geene aangename gewaarwordingen bij haar opgewekt had. ‘Liepen de kinderen weder weg, alsof zij leeuwen en beeren zagen aankomen?’ vraagde bestenvelde. ‘Zij haalden ons ten minste niet sterk aan,’ antwoordde jufvrouw wickham; ‘maar,’ voegde zij daarbij, ‘de arme sukkels zijn ook zeker niet aan het zien van welgekleede personen gewend, en waarlijk, onze plunje stak zoo zeer bij de hunne af’.... ‘Dat de vrouw van tom,’ viel grootvader haar in de rede, ‘zeker weder allerlei dingen voor haar gebroed zal gevraagd hebben; ik ken geen lastiger schepsel in dat opzigt, dan zij.’ - ‘Is het kwalijk te nemen, als men zoo arm is,’ vervolgde cecilia, ‘dat men om eenige benoodigdheden verzoekt? Ach! wie in overvloed leeft, heeft geen
| |
| |
begrip van de akeligheid der armoede; ik zou mijn' laatsten schelling aan die vrouw hebben kunnen geven!’ - ‘Ja, dat is het ware!’ zeide ‘bestenvelde: ‘zoo praten alle jonge lieden, die de waarde van het geld niet kennen; geven, geven maar, tot men den bodem van den zak ziet, dat is het ware!’ Cecilia wist naauwelijks of zij dit zeggen als scherts of als ernst moest opnemen, maar het gaf haar aanleiding om de vraag te opperen, of niet rijkelijk geven voor een' welbedeelde altijd een gebiedende pligt was. ‘Wel neen,’ antwoordde hierop de oude heer: ‘het gemeene volk is geschikt om te werken; door altijd te geven maakt me de menschen lui, en als zij niets uitvoeren, worden zij baloorig, oproerig, onhandelbaar; de rijken weten niet wat zij doen, als zij altijd gereed zijn om de bedelaars den mond open te houden.’ - ‘Maar, mijnheer! alle arme lieden zijn geene bedelaars,’ waagde debora aan te merken. ‘Wie iets vraagt, jufvrouw tolver! is bij mij een bedelaar, en al dat gespuis moest in een werkhuis opgesloten worden, dan zou het wel leeren de handen uit de mouw te steken, en de rijke lieden zouden eindelijk rust hebben.’ - ‘Maar, grootvader!’ zeide elisabeth: ‘gij zoudt toch niet willen, dat om uwe rust te bevorderen een groot aantal menschen van hunne vrijheid beroofd wierd?’ - ‘Wat kan mij schelen wat anderen overkomt,’ antwoordde bestenvelde: ‘laat al de bedelaars creperen, als ik ze niet doodsla, wat raakt het mij dan?’ - ‘Gij zoudt ze wel niet onmiddellijk doodslaan, door hun niets
| |
| |
te geven als zij het verzochten; maar gij zoudt toch eenigzins mede oorzaak zijn van hun ongeluk, indien zij van behoefte stierven,’ hervatte elisabeth; maar de oude heer werd daardoor niet tot zachtere gezindheden overgehaald; eindelijk werd de vraag door de jonge meisjes aan de weduwe tolver voorgesteld, betreffende de verpligting tot geven; en deze, moed scheppende uit het denkbeeld, dat de verkeerde stellingen van bestenvelde nadeelig op jeugdige gemoederen zouden kunnen werken, antwoordde: ‘Ongelijkheid van standen ligt in de natuur der wereldsche zaken; de eene mensch moet meer tijdelijk vermogen dan de andere bezitten; dus is de rijke niet verpligt zich, om zoo te spreken, te ontkleeden, om den arme zijnen rok aan te trekken, maar wel om van hetgeen hij bezit, tot ondersteuning van zijnen natuurgenoot, onbekrompen bij te dragen; dan, gevende behoort hij dit niet zonder overleg te doen; hij mag en moet onderscheiden, wie uit luiheid en wie uit wezentlijken nooddwang vraagt, en zijne uitdeeling inrigten naar de behoeften en omstandigheden van den vrager; hg mag zelfs weigeren, indien hij den vrager onwaardig vindt zijne weldaden te ontvangen, of zoo lang hij niet weet dat zijne aalmoes wel besteed zoude wezen. Men kan evenzeer nadeel doen door geven dan door weigeren, omdat er armen zijn, die, wanneer zij, zonder zelven te werken het dagelijksch brood kunnen genieten, dit liever doen, dan zich eenige moeite tot het bekomen eener kostwinning te getroosten, terwijl zij, geenen onderstand te wachten hebbende,
| |
| |
nuttige leden der maatschappij door hunnen arbeid worden zouden. Onder de armen zijn zoo wel als onder de rijken, slechte lieden en bedriegers; geeft nu een rijke zonder onderzoek, zoo kan hij ligt een' bedrieger in diens slinkschen handel stijven, en dewijl hij toch onmogelijk alle menschen helpen kan, zoo moet dan somtijds een verdienstelijke nooddruftige om zijne vrijgevigheid jegens den bedrieger lijden. Deze aanmerkingen meende ik in het midden te moeten brengen, om eenen al te grooten geeflust te beteugelen, maar verre is het van mij gierigheid of onmededoogendheid te willen aanprijzen, en moest ik met één woord antwoorden op de vraag: is geven in het algemeen een gebiedende pligt, ik zoude zeggen: ja.’
‘Geven, vooral wanneer men iets schuldig is,’ - zeide elisabeth, het gesprek ten haren voordeele eene andere wending gevende: ‘dit doet mij denken, grootvader! aan de platheid van mijne beurs en aan den dag waarop wij ons bevinden, is het niet heden de twintigste Augustus? en heb ik niet sedert den eersten Julij zeker sommetje van u te goed? Ik wil wel geen bedelaar heeten, maar moet u toch vragen wanneer het geldjesdag wezen zal.’
‘Als het geldjesdag voor mij zelven zal zijn,’ antwoordde bestenvelde: ‘ik heb nog geene remisen uit Holland ontvangen, en zoo lang die niet komen kan ik u niet betalen.’
elisabeth. ‘Dat is toch hard! ik heb beloofd voor mijn' nieuwen strooijen hoed met Augustus het geld te geven, reeds tweemaal is mij de rekening
| |
| |
aangeboden en telkens heb ik uitstel moeten vragen, dat gaat toch niet aan....’
bestenvelde. ‘Laat de modekraamster wachten, zij mag blijde wezen, indien zij met Januarij haar geld krijgt; dat volk stelt altijd den prijs hoog genoeg om niet verlegen om de betaling te zijn. Wie in 's hemels naam heeft ooit gehoord dat men in Augustus om geld komt!’
elisabeth. ‘Juist omdat ik beloofd had dan te betalen, heb ik het hoedje een paar shillinge minder gehad, dan het anders gekost zou hebben!’
bestenvelde. ‘Wat behoeft gij altijd hoedjes te koopen? of waarom blijft gij niet van hootins van daan, totdat de modeprullen voldaan zijn?’
elisabeth. ‘Het weinige dat ik ditmaal aan hootins gegeven heb, kwam in geene evenredigheid met mijne schuld; zonder cecilia's hulp zoude ons bezoek bijkans nutteloos voor het arme huisgezin geweest zijn - en nu heb ik geen penning meer.’
bestenvelde. ‘Ik ook niet. Gij kunt wachten tot het mij gelegen komt. Jufvrouw tolver! mijne pijp en het tabakskomvoortje, het is op slag van half zes!’
Half zes, was het oogenblik dat men van tafel moest opstaan, hetzij het gesprek levendig was of niet, hetzij over een belangrijk onderwerp, of over beuzelingen gesproken werd. Te half zes moest bestenvelde zijne pijp aansteken, te zes uren in den dut geraken en te zeven uren moest een kopje thee voor hem gereed staan, hetzij hij ontwaakt ware of niet.
| |
| |
‘Gaat gij wat met mij rondloopen, cecilia?’ vraagde mejufvrouw basmooth aan hare vriendin, toen de klok half zes geslagen had, en de meisjes dus vrijheid gekregen hadden zich te verwijderen. Toestemmend geantwoord hebbende, en in de vrije lucht zijnde, zeide cecilia: ‘Ik beklaag u, elisabeth! mij dunkt uw grootvader is thans geheel niet in eene goede luim, en wordt hoe langs hoe meer van een' ongemakkelijken omgang!’ - ‘Ik ben nu eens aan zijne manier van zijn gewend,’ antwoordde jufvrouw basmooth: ‘en dat maakt mij minder gevoelig aan zijne onaangename opvattingen, dan ik anders welligt wezen zoude. Hij maakt mij dikwijls knorrig, maar wat wil ik aan de zaken veranderen, het is nu zoo mijn lot, om met dien man te moeten omspringen, maar hij maakt zich zoodoende niet bemind, dat beken ik.’ - ‘O, wat zult gij het aangenamer hebben,’ hervatte Jufvrouw wickham: ‘wanneer wij vrij en vrank altijd eensgezind en vriendschappelijk te zamen wonen zullen! Zouden wij dien tijd niet vervroegen kunnen, door, als wij beide meerderjarig wezen zullen, gij aan uwen grootvader, ik aan mijn' oom te zeggen, dat wij voor de huisvesting bij hen bedanken, en te zamen een huishouden opzetten willen?’ - ‘Dat plan is zoo kwaad niet,’ sprak elisabeth: ‘daar zal ik in mijne wijsheid mijne gedachten eens over laten gaan, en zeker de tijd tot beraadslaging zal mij niet ontbreken, want....’
Hier hield jufvrouw basmooth eensklaps stil, omdat zij, niet ver van huis zijnde, de stem van besten-
| |
| |
velde hoorde, en meende te bemerken, dat hij tegen - zij wist niet wie, hevig uitvoer: ‘Ach!’ zeide cecilia: ‘zoude de arme debora het weder verkorven hebben?’ - ‘Stil,’ hernam elisabeth: ‘laten wij ons in dit kreupelboschje verschuilen.’ De meisjes deden zulks en hoorden nu duidelijk de woorden, die grootvader in gebroken Engelsch uitstiet: ‘Pakje mijn huis uit! Indien gij hier weder komt, zal ik je door mijn' knecht laten wegjagen! jou impertinente feeks! Loop voort met je prullen! Wie heeft ooit gezien, dat men fatsoenlijke lieden zoo om geld komt plagen, ik versta niet dat er immer weder iets bij je gekocht worde; hoor je dat!!’ - Met een werd de huisdeur hard toegeslagen, en eene vrouw, wier stem ook gehoord was, maar van wie men de woorden niet verstaan had, kwam de trappen van de terras af. Elisabeth herkende haar: ‘O hemel!’ zeide zij: ‘het is jufvrouw millner, de modemaakster; het is toch ellendig, dat ik het mensch niet kan betalen, en dat zij nu nog van grootvader knorren toe krijgt! ik wil haar zeggen.....’ ‘Doe dat niet,’ viel haar cecilia in de rede, ‘zij is zeker thans ook niet goed gemutst, gij kunt haar niet helpen, en zoudt dus met praten de zaak nog slechts erger maken. Hoop op remises uit Holland en betaal dan zoo ras gij kunt.’
Bestenvelde, door de komst van jufvrouw millner in zijn' slaap gestoord geweest zijnde, dutte nu tot bij half acht uren voort; toen hij ontwaakte zat debora op haren post aan het theeblad, en de jonge dames beide met eenig handwerk berig nevens haar. Het
| |
| |
eerste woord van den ouden heer, die zoo ras hij de oogen geopend had, de hand naar zijn kopje had uitgestrekt, was: ‘de thee is koud, jufvrouw tolver! geef mij een ander kopje.’ Nu dachten de meisjes, dat er een verhaal zou volgen van de ontmoeting met de modemaakster, maar bestenvelde was wijs genoeg om zijne eigene schande niet aan den dag te leggen door daarvan te spreken, elisabeth wilde die snaar thans liefst niet roeren, cecilia begreep dat het haar niet voegde er van te gewagen, en debora, wie het gesprek aan tafel over het geld niet aangestaan had, nam hare vrolijke luim te baat, om het een en ander belangrijks te vertellen en zoo aan het gesprek (waaraan trouwens bestenvelde weinig deel nam) eene aangename wending te geven. Hetzij dit gesprek, dat vrij levendig was, den ouden heer verveelde, of dat het lagchen der jonge meisjes hem te luidruchtig was, na met theedrinken gedaan te hebben, verliet hij het gezelschap en ging naar zijne kamer. Eene harde regenbui den heerlijken zonneschijn van den dag nu vervangen hebbende, was er aan geene avondwandeling te denken, zoo bleven de dames te zamen zitten, en hadden volkomene vrijheid om naar welgevallen met elkander voort te praten. Elisabeth nam die vrijheid te baat om de weduwe tolver te vragen, hoe het kwam, dat zij zich dien achtermiddag zoo bijzonder vrolijk getoond had, daar toch de dag niet zonder kwellingen voor haar was geweest. Debora antwoordde: dat zij het geluk gehad had aan een' zoo niet aan twee personen dienst te bewijzen, en dat dit haar tot vrolijkheid opgewekt had. Nu hielden
| |
| |
beide meisjes bij haar aan, opdat zij verhalen zoude hoe zich die zaak had toegedragen, en zij zeide: ‘U, lieve elisabeth! heb ik dienst gedaan, en tevens jufvrouw millner, want voor u heb ik betaald en haar heb ik het verlangde geld gegeven - val mij niet in de rede, hoor eerst hoe de zaak zich toegedragen heeft. Toen wij van tafel opgestaan waren, wilde ik naar john kirmick den kruidenier in het dorp wandelen, om hem het overschot te betalen van eene schuld die ik aan hem heb, voor Engelsche kaas (Chester cheese), welke hij voor mij aan mijne zuster in Holland gezonden heeft, en waarvoor ik ruimschoots geld van haar heb ontvangen. Ik stak het benoodigde bij mij en ging op weg, maar naauwelijks was ik aan het lindenboschje genaderd, of ik hoorde dat de heer bestenvelde op iemand knorde, bevreesd, lieve! dat gij het bij uwen grootvader verkorven hadt, stond ik stil en luisterde, dan nu zag ik jufvrouw millner met rassche schreden naderen, toen trad ik langzaam voort, zoodat zij mij kon inhalen, en toen zij tot bij mij gekomen was, behoefde ik niets te vragen, want zij nam het woord op, en verhaalde mij, met eene stem die hare ontevredenheid duidelijk kenmerkte, dat de heer bestenvelde haar op eene onheusche wijze de betaling van uwe rekening geweigerd had: “Ik zal het hier niet bij laten zitten,” zeide zij, “maar mij vervoegen ter plaatse waar het behoort en eens zien of men in Oud-Engeland geen regt meer verkrijgen kan!!” - Bedaar, zeide ik, als de oude heer uit zijn middagslaapje komt,
| |
| |
is hij wel eens wat stroef. - Jufvrouw basmooth is niet te huis - ik heb geld bij mij, mogelijk kan ik u voldoen. Zij gaf mij eene geteekende quitantie, ik ontwaarde tot mijne groote blijdschap, dat de som mijne magt niet te boven ging, ik gaf het geld, jufvrouw millner verliet mij wel tevreden - ziedaar is de voldaan geteekende rekening; wacht nu geduldig de remisen uit Holland af, ik heb nog genoeg over om john kirmick te betalen.’ - ‘Wat zal ik zeggen, om u, lieve beste debora, naar behooren te danken!’ riep elisabeth uit: ‘gij hebt niet alleen twee, maar drie menschen dienst gedaan, want ook grootvader is u dank verschuldigd, dewijl gij zijne eer hebt gered; ik begrijp, dat men vrolijk moet wezen, wanneer men eene daad als de uwe verrigt heeft!’ - ‘Het spijt mij, dat ik u alles heb moeten verhalen,’ hernam debora, ‘maar ik begreep dat het beter was het u te zeggen, dan u bloot te stellen aan nieuwe onaangenaamheden, indien gij welligt nog eens uwen grootvader om geld aanspreken zoudt; gij weet nu dat gij mijne schuldenaresse zijt en ik zal u niet voor het geregt roepen.’ - ‘Neen,’ hervatte elisabeth: ‘dat wil ik gaarne gelooven, maar gij moet de quitantie bewaren tot ik u betaald zal hebben, het mogt mij uit het geheugen gaan, dat ik nog schuldig was, indien dit briefje bij mijne andere rekeningen ware weggeborgen.’ Het terugkeeren van den heer bestenvelde maakte nu aan het gesprek een einde: ‘Is het nog geen negen uren?’ vraagde hij binnentredende, op een' gemelijken toon,
| |
| |
die duidelijk te kennen gaf dat de avond hem niet was omgevlogen, en toen hij vernam dat het nog tien minuten vóór etenstijd was, beschuldigde hij den horologiemaker van de klokken achteruitgezet te hebben, en verlangde dat, al ware het dan nog niet juist tijd om te eten, er toch gereedheid gemaakt wierd om aan tafel te gaan. Debora ging het opzetten der spijze in de eetkamer bespoedigen, en op het vereischte oogenblik stak bestenvelde de eerste bete in zijnen mond.
|
|