Elisabeth Basmooth, of eene Engelsche plant op Hollandschen bodem. Deel 1
(1836)–Margaretha Jacoba de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
I.
| |
[pagina 2]
| |
plaats gehad hebbende, aan geen heengaan meer behoefde gedacht te worden, zou zulks ons onzen ouden schooltijd weder te binnen brengen, ons genoegen zou ongestoord voortduren en wij zouden een regt aangenaam leventje leiden!’ - ‘Wel,’ hervatte cecilia: ‘laten wij elkander dan hier in het aanschijn der zoo liefelijk rijzende maan, plegtig beloven.’..... ‘Neen! belofte maakt schuld,’ zoo viel haar elisabeth in de rede: ‘mij dunkt het zoude wat onvoorzigtig zijn ons te verbinden, daar wij zoo weinig weten hoe de omstandigheden loopen kunnen, en dan de maan - die zou ik liefst uit het spel laten - wat weet de maan van ons doen?’ cecilia. ‘Niets; maar ik wilde haar in zoo ver tot getuige nemen van onze belofte, om ons dezelve te herinneren door haar te aanschouwen, wanneer de tijd der nakoming daar zal zijn.’ elisabeth. ‘O als die tijd daar zal wezen en wij ons dan niet kunnen herinneren, dat wij eens het plan gevormd hebben van zamen te gaan wonen, zonder de maan aan te kijken, dan geloof ik dat zulks een bewijs zou wezen, dat wij in die zamenwoning geen' lust meer hadden.’ cecilia. ‘Wel nu, juist om er niet weder van af te stappen, moesten wij de belofte doen.’ elisabeth. ‘Dit vind ik niet. Wij moeten vrijwillig te zamen geen wonen, indien wij ons eens daartoe in de gelegenheid zien en het dan beide zoo goedvinden; maar er toe verpligt te wezen wanneer wij vrij zullen zijn om eene keuze te doen - ik weet het niet, daar staat mij iets in tegen.’ | |
[pagina 3]
| |
cecilia. ‘Dat komt doordien gij mij niet zoo lief hebt als ik u. Gij zijt minder gevoelig. Reeds nu ik sedert drie dagen slechts hier ben, schrik ik tegen de gedachte, dat ik u na verloop van eene maand, hoevele dagen ik ook nog te goed heb, weder zal moeten verlaten; gij ondertusschen zijt en blijft vrolijk van den dag dat ik kom tot op dien vóór mijn vertrek. Zie, nu reeds wellen tranen in mijne oogen op, en gij lacht!!’ elisabeth. ‘Ik lach, omdat ik niet weenen kan. Ik lach omdat gij u noodeloos het hoofd met muizennesten vol haalt. Gij weet dat ik u regt lief heb en dat uw bijzijn mij grootelijks verheugt, maar ik geniet het tegenwoordig genoegen, zonder mij om het gemis, dat eens komen moet, nu reeds te bekommeren, en gij smaakt nimmer een zuiver genot, omdat gij van het oogenblik af dat het goede geboren wordt, u over het kwade kwelt. Kom aan, omhels mij, en laat ons nog wat over ons aanstaand huishoudentje praten.’ cecilia. ‘Gij schertst er mede, en ik heb het zeer ernstig gemeend. Volgens mijn plan zouden wij hier of daar in of nabij een dorp een goed huis met een' fraaijen tuin gaan bewonen. De aankweeking van zeer vele bloemen op ons nemen; groote wandelingen in de omstreken doen; van tijd tot tijd de landlieden in de buurt bezoeken; te zamen lezen; te zamen allerlei lieve handwerken maken; welligt een of ander kind van behoeftige lieden te zamen kleeden of opvoeden, en altijd des avonds, na volbragten arbeid, ons verheugen van nog zamen | |
[pagina 4]
| |
te zijn, en des morgens, bij het hervatten der werkzaamheden, van die weder te zamen te mogen beginnen!’ elisabeth. ‘Goed! maar zullen wij ons niet ook een rijtuigje aanschaffen, om onze togten in de rondte wat verder te kunnen uitstrekken?’ cecilia. ‘O ja! en indien er water bij onze bezitting wezen zal, ook een roeischuitje, om bij stil weder wat heen en weder te varen, dat is zoo aangenaam!’ elisabeth. ‘En hoeveel dienstboden zullen wij houden? Eene kamenier moeten wij hebben, en iemand, die den pot klaar maakt, behoeven wij ook. Voorts een' man die ons paard oppast, en het rijtuig voorbrengt, het gras in onzen tuin maait en de boomen snoeit. Zouden wij het met deze drie kunnen stellen?’ cecilia. ‘Misschien wel. Dan dat zijn van die bijzaken, welke zich schikken zullen, als wij eens zoo ver zullen wezen. Het voornaamste is bepaald: zullen jaar in jaar uit zamen wonen! O hoe verheugt dit blij vooruitzigt mij!!’ ‘Zullen de jufvrouwen dezen avond niets gelieven te gebruiken?’ werd nu van het huis af geroepen, en de stem was te wel bekend, dan dat onze twee gezellinnen niet terstond bemerkt zouden hebben, dat de oude huishoudster van den heer bestenvelde die stem klinken liet, opdat het uur tot het avondeten bestemd geene minuut vertraagd mogte worden. De zamenspraak had dan een einde en de jonge meisjes sprongen de voordeur in. | |
[pagina 5]
| |
Minder evenwel dan de oude heer zelf, was debora tolver, de huishoudster, van overdrevene naauwgezetheid op uren en minuten te beschuldigen, want zij volgde slechts na, wat haar door haren meester voorgeschreven was, en dagelijks aanbevolen werd. Trouwens, die meester was een man zonder geestkracht, eigenzinnig uit gebrek aan hooger doel van zijne bemoeijingen, dan het troetelen van zijn' eigen persoon, onverschillig voor al wat anderen aanging, klein in denkwijze, bekrompen als het op handelen aankwam, zorgeloos omtrent zaken van belang, doch ten uiterste naauwgezet in kleinigheden, nalatig wanneer er voor hem iets degelijks te doen viel, doch zeer ligt verstoord op anderen, in geval deze iets van gering gewigt verzuimden; wiens verlangen, dat alles in zijn huis op den ééns vastgestelden tijd geschiedde, dan ook geheel niet voortsproot uit eene billijke hoogschatting van de vervliegende uren, en eene loffelijke naauwkeurigheid met opzigt tot derzelver gebruik, maar wel uit zijne gehechtheid aan een' zekeren dagelijkschen sleur, dien hij gemakkelijk vond. Zonder een bepaald karakter te hebben, had elisabeths grootvader nu zeventig jaren een plantenleven geleid, en evenwel was hem dat leven zoo lief, dat hij het op alle mogelijke wijzen zocht te rekken, schoon de tijd hem niet zelden al te lang voorkwam en hij dikwijls tot den slaap zijne toevlugt nam, om hem de vervelende uren van den dag door te helpen. De omgang met zulk een' man strookte geheel niet met de ijverige geaardheid der vrouw, die sedert den dood zijner eenige dochter het bestier van zijne huishouding op | |
[pagina 6]
| |
zich genomen had; maar de weduwe tolver had onderstand noodig en wilde dien liever door eigen werkzaamheid bekomen, dan aan gunst of medelijden van anderen verschuldigd wezen, en te verstandig om niet te weten dat nergens de volmaaktheid op aarde te vinden is, getroostte zij zich liever de onaangenaamheden welke zij in bestenveldes gezelschap ontmoette, dan zich te wagen aan het ondervinden van welligt nog ergere in een ander huis. Buiten dit, elisabeths aanvalligheid, vrolijkheid en zachten aanleg hadden haar van de eerste uren, welke zij met haar doorbragt, getroffen, en de gedachte, dat zij welligt van eenig nut kon wezen aan dit kind, hetwelk, reeds op haar derde jaar van de ouderlijke zorgen verstoken, aan de leiding van een' nietsbeteekenenden grootvader overgelaten was, had haar doen besluiten veel over het hoofd te zien, ten einde zich nimmer te kunnen verwijten de mogelijkheid, om iets goeds te doen, veronachtzaamd te hebben; want de weduwe tolver was eene van die Christenen, welke meenen, dat in het beleven van de voorschriften des Evangeliums, in weldoen en wel handelen, de ware godsdienstigheid bestaat. Zij had vele ongelukken gehad, maar zij murmureerde of klaagde niet; haar stelregel was: Niets komt ons over dan tot ons beste, en zoo behield zij die opgeruimdheid van aard, die het kenmerk der echte vroomheid is, en den eenen mensch tot een' aangenamen gezel voor andere menschen maakt. Elisabeth was dan ook aan deze achtingwaardige vrouw zeer veel verpligt, en schoon zij hare kundigheden, zoo veel die dan waren, aan eenige jaren schoolliggens verschul- | |
[pagina 7]
| |
digd was, had zij de vorming van haar hart en hare grondbeginsels hoofdzakelijk aan de weduwe tolver te danken. Niet altijd werd dit te regt door mejufvrouw basmooth erkend, en jeugdige ligtzinnigheid deed deze weleens wat luchtig over hare verpligtingen jegens de bejaarde raadgeefster heenstappen, maar echter achtte zij haar hoog en luisterde in bedaarde oogenblikken nog gaarne naar hare vermaningen. Nu eenigzins met het huishouden, waartoe elisabeth behoorde, kennis gemaakt hebbende, willen wij eenige jaren terug treden en iets van hare afkomst verhalen. Gelijk zijn naam aanduidt, was de heer bestenvelde een Hollander van geboorte. Deftig van afkomst, was hij door den voordeeligen handel, welken zijn vader gedreven had, rijk geworden; zelf had hij door bekwame kantoorbedienden de zaken op den ouden voet laten voortzetten, maar zich in dit, gelijk in alle andere vakken, weinig moeite gegeven. Uit zijn huwelijk met eene vrouw hem in stand en vermogen gelijk, die hij meer om deze reden, dan omdat hij haar vurig lief gehad zou hebben, (want teedere gemoedsbewegingen vielen geenszins in zijn' aard) getrouwd had, waren hem twee kinderen, een zoon en eene dochter geboren. Een Engelschman, robbert basmooth genaamd, die in het begin van het jaar 1793 om handelszaken uit Londen gekomen was, en onder andere met het kantoor van bestenvelde in betrekking stond, had de jeugdige sofia, de dochter, gezien en zoo veel behagen in haar gevonden, dat hij zich zeer gelukkig rekende toen zij zelve hem hare hand toezeide, en hare ouders, de moeder niet zonder hartzeer, toeston- | |
[pagina 8]
| |
den, dat hij haar met zich naar zijn vaderland als zijne echtgenoot zoude overvoeren. Weinig meer dan een jaar waren basmooth en sofia vereenigd, toen elisabeth geboren werd; de ouders waren uit Holland overgekomen om van die geboorte getuigen te zijn, dan, de vermoeijenissen der reize werkten zoo nadeelig op de gezondheid der bejaarde moeder, dat zij slechts weinige weken het genoegen smaakte van hare dochter en kleindochter te zien, en in Engeland overleed. Bestenvelde, die ook van de zeereis de nadeelige gevolgen ondervonden had, schrikte nu voor het denkbeeld van weder over te steken, te huis met zijn' zoon alleen te wonen en in vele kleinigheden de vrouwelijke hulp te zullen ontberen. Hij besloot daarom eene schikking met basmooth en diens echtgenoot te maken, en bij hen te blijven, latende de geheele beschikking van zijn kantoor over aan zijn' zoon, die reeds eenige jaren te Hamburg den handel geleerd had, zich alleen de helft in de vermoedelijke winsten voorbehoudende. Daar de geaardheid van den schoonvader en den schoonzoon geheel niet overeen kwam, zoude welligt die zamenwoning niet lang goed gegaan zijn, maar basmooth werd eenige maanden nadat dezelve een' aanvang genomen had, door eene belangrijke zaak, die zijn handelshuis betrof, genoodzaakt naar Bengalen te vertrekken. - Bestenvelde zette zich nu met zijne dochter en haar kind op een klein landgoed, in de nabijheid van BaldockGa naar voetnoot(*), neder, liet alles daar op Hollandsche wijze | |
[pagina 9]
| |
inrigten en leefde zoo stilletjes voort, totdat sofia de treurige tijding ontving, dat haar gemaal aan het heete klimaat van Oost-Indië niet hebbende kunnen gewennen, daar aan hevige koortsen overleden was. Zoo weinig dit berigt op bestenvelde werkte, zoo hevig schokte het het hart van sofia. De terugkomst van haren geliefden robbert was altijd het lichte punt geweest waarop zij van den dag zijns vertreks af gestaard had; nu werd dit lichte punt zelf duisternis, en het leven had voor haar geene bevalligheid meer. Eeniglijk om hare elisabeth zou zij gewenscht hebben het te behouden, maar eene teringachtige ongesteldheid had haar aangetast; deze ondermijnde allengs hare krachten, en deed haar, na omtrent drie jaren kwijnens, bezwijken. Bestenvelde op dit tijdstip noodzakelijk iemand behoevende, die zijne huishouding gadesloeg en voor zijne kleindochter zorgde, kwam de weduwe tolver in zijne dienst. Deze vrouw, uit Friesland afkomstig, door omstandigheden, die wij later zullen doen kennen, in Engeland woonachtig, stelde, gelijk reeds vroeger gezegd is, zeer veel belang in elisabeth. Zij zorgde vooreerst voor hare gezondheid en de ontwikkeling harer krachten op zulk eene verstandige wijze, dat het kind sterk en welig opgroeide, en eindelijk een volwassen meisje geworden zijnde, als eene frissche lentebloem daarstond en geheel niet onderhevig was aan die vele zwakkelijkheden en kleine kwalen, welke weekelijk opgevoede vrouwen zoo dikwijls kwellen. Naarmate zich het denkvermogen van het kind ontwikkelde, gaf debora tolver haar onderrigt volgens hare vatbaarheid in al wat tot | |
[pagina 10]
| |
vorming van een edel karakter door haar dienstig gekeurd werd, onderwees haar in de eerste gronden van de Godsdienst, leerde haar de zuivere zedeleer van jezus kennen en eerbiedigen, en ontzag zich niet haar ernstig te berispen, ja zelfs te straffen, wanneer elisabeth zich aan eenige fout van aanbelang, als ontwijking of verdraaijing der waarheid, halsstarrige tegenspraak, ongehoorzaamheid of onordelijkheid, had schuldig gemaakt. Dan, zelve gevoelende, dat zij tot het onderwijs geven in vele nutte kundigheden en het leven der vrouwen vaak veraangenamende bekwaamheden niet in staat was, haalde de goede weduwe, toen elisabeth twaalf jaren oud was, echter niet zonder moeite den heer bestenvelde over om het meisje te laten school-liggen. Zes jaren lang beroofde zich dus deze edele vriendin geheel belangeloos van haar grootst, zoo niet éénig genoegen, het bijzijn namelijk van haar troetelkind; maar ook na dien tijd smaakte zij steeds de edele zelfvoldoening van welgedaan te hebben, en verheugde zich in de vruchten van hare opoffering, zoo dikwijls zij de vordering van elisabeth in goede manieren, de proeven van wat zij in handigheid met de naald of met het penseel gewonnen had zag, of hare behendigheid op het klavier, gepaard met de toonen van hare lieve stem, hoorde. Toen de twee jonge dames, op den avond, dat hare bovenstaande zamenspraak had plaats gehad, in huis traden, sloeg de klok negen, en het gezelschap zette zich aan tafel neder; want te tien uren moest grootvader, volgens eene eens aangenomene gewoonte, te bed wezen; wat hij voor zich zelven in deze ver- | |
[pagina 11]
| |
koos, leide hij evenwel niet als eene verpligting aan zijne huisgenooten op, en dewijl de nazomer in al zijne heerlijkheid prijkte, de maan en vele duizenden sterren zich liefelijk en prachtig aan den helderen hemel vertoonden en de luchtsgesteldheid warm en aangenaam was, besloten de vrouwen nog eenigen tijd op te blijven en de schoonheden der natuur te genieten. Zich te dien einde op eene terras bezijden de voordeur nedergezet hebbende, zeide elisabeth, de weduwe tolver aansprekende: ‘Wil ik u eens zeggen, lieve debora! welk plan cecilia en ik dezen avond te zamen gevormd hebben?’ - Debora knikte toestemmend; elisabeth vervolgde: ‘wij willen bij tijd en wijle te zamen een huishouden opzetten. Wat zegt gij daarvan?’ debora. ‘Wat ik van al zulke plans, die men in de jeugd vormt, meestal zeg: het zijn kasteelen in de lucht; er zal niets van komen!’ Elisabeth lachte. Cecilia zuchtte en vraagde op een' bedrukten toon: ‘waarom niet?’ De weduwe antwoordde: ‘Om honderd en ééne reden niet. Vooreerst, omdat het niet zeker is, dat alle omstandigheden zoo zullen zamenloopen, dat u beide de uitvoering zal mogelijk wezen. Ten tweede, omdat indien zij zich al eens zoo schikten, het bij mij niet vast staat, dat gijlieden dan nog zoo zeer daartoe genegen wezen zoudt als nu; ten derde, omdat mogelijkheid en lust zelfs bestaande, de gevaren aan de onderneming verknocht u al ligt zouden afschrikken en zoo voorts, en zoo voorts, tot honderd en één toe.’ | |
[pagina 12]
| |
cecilia. ‘Indien de acht en negentig overige redenen mij niet beter dan de drie gemelde overtuigen, zoo houde ik onze zamenwoning voor zeer uitvoerlijk, en blijf mij vleijen, dat zij eens plaats grijpen zal.’ elisabeth. ‘Ik ben er nog niet zoo zeer van overtuigd. Cecilia wilde dat wij eene belofte zouden doen, maar dit vond ik wat onvoorzigtig.’ debora. ‘O ik raad u ten sterkste zoo iets af. Lieve dames, als men jong is gelooft men aan de zekerheid of bestendigheid der dingen, en, ach! met de jaren komt de ondervinding, dat zij niet zoo zijn. Als men jong is ziet men de wereld in een schoon licht en stelt zich veel van de toekomst voor; vordering in jaren doet het licht in duisternis verkeeren, en terwijl men weet, dat het verledene luttel goeds aangebragt heeft, maakt men weinig staat op het heil dat nog zou kunnen geboren worden. Verbindt men zich nu ergens toe, wanneer alles ons toelacht, zoo moet men het houden, al voorspelt de uitvoering ons geen genoegen meer, ten zij dan, dat men wederzijds goedvinde de belofte als niet gedaan aan te merken, en daartoe het voorstel te doen, heeft dikwijls de grootste zwarigheden in.’ cecilia. ‘Na juist die zwarigheden zouden ontstaan uit iets, dat ik voor geheel onmogelijk houde, namelijk, dat elisabeth en ik zouden ophouden elkander zoo lief te hebben als wij thans doen.’ debora. ‘Houdt gij dat voor onmogelijk, lieve! ‘Het zij zoo; ik wil uw genoegen niet verbitteren | |
[pagina 13]
| |
en uwe tegenwoordige genietingen vergiftigen, maar aan eeuwige vriendschap geloof ik zoo min als aan eeuwige liefde; niet juist dat ik zou onderstellen, dat twee personen niet hun geheel leven door eene zekere genegenheid voor elkander zouden kunnen blijven gevoelen, maar dat de levendigheid van het gevoel jaar in jaar uit even sterk zou stand houden - neen, dat geloof ik geenszins.’ elisabeth. ‘Wie weet, of wij niet bestemd zijn om uwe stelling te logenstraffen. Thans houd ik van cecilia meer dan van eenige mijner oudere of nieuwere kennissen; wij verstaan elkander, wij hebben de eene voor de andere geene geheimen, wij kennen elkander door en door. Hoe zou het nu komen kunnen, dat wij ophielden, ik haar of zij mij te verstaan, te vertrouwen of grondig te kennen? dit begrijp ik niet; en houdt dat niet op, hoe zou dan onze vriendschap verflaauwen? Zoo als wij zijn beminnen wij elkander; dezelfden blijvende, hoe zouden wij ophouden de eene de andere wederzijds te beminnen?’ Hier viel cecilia mejufvrouw basmooth om den hals en kuste haar hartelijk. ‘Ik dank u,’ zeide zij, ‘o ik dank u, mijne elisabeth! voor hetgeen gij daar aangaande onze vriendschap gezegd hebt; ik zou mij zoo goed niet hebben weten uit te drukken, maar uwe woorden vinden hunnen weerklank in mijn hart, en ik stem volkomen met dezelven in. Mag ik u vragen, mejufvrouw tolver, of gij eenige gegronde wederlegging van elisabeths redenen weet?’ | |
[pagina 14]
| |
debora. ‘Er bestaat althans ééne sterkere neiging dan die der vriendschap, die, welke lieden van onderscheidene sekse tot elkander trekt. Onderstel nu, dat eene van u beide tot een huwelijk aangezocht wordt en dat liefde in hare borst ontstaat, zoo is dit alleen reeds genoeg om eene verwijdering te weeg te brengen; de vriendin, welke niet bemind wordt, verstaat degene die bemint dan niet volkomen meer; zij houdt op de eerste plaats in het hart harer vriendin te bekleeden, bemerkt al ras, dat zij voor deze niet meer zoo onmisbaar is als voorheen, en verliest dagelijks iets van haren invloed op degene, die nu een' anderen steun gekregen heeft....’ Cecilia haar in de rede vallende. ‘O! liever zoude ik elke hand die mij aangeboden werd afslaan, dan gehoor geven aan eene neiging, aan welke ik elisabeths vriendschap zou moeten opofferen!’ elisabeth. ‘Neen, mijn hart is dunkt mij ruim genoeg om liefde en vriendschap te gelijk te bevatten. Wierd ik door iemand die mij wel geviel ten huwelijk gevraagd, ik zoude zeggen: hoor eens, mijnheer, ik heb eene lieve, beste vriendin, die moet met u mijne genegenheid deelen - en mij dunkt, indien hij dan cecilia leerde kennen, zou hij mijne vriendschap voor haar zoo goed begrijpen, dat hij niet zou verlangen, dat ik haar eenigzins anders dan te voren behandelde. Ja trouwde ik met hem vóór onze zamenwoning, hij zou die verlangen te zien plaats grijpen; en nadat dezelve bestond, hij zou haar wenschen te zien voortduren. Het kan | |
[pagina 15]
| |
wezen, dat ik mij bedrieg, maar zoo stel ik mij de zaken voor.’ Glimlagchend schudde hier de weduwe tolver het hoofd. ‘Gelukkige tijd der jeugd!’ riep zij toen uit. ‘Alles is u schoon, alles gemakkelijk, zelfs in het verschiet! Doch, het stuk van eenen tusschenkomenden minnenhandel nu eens daarlatende, zie ik buitendat onoverkomelijke zwarigheden in de zamenwoning van twee jonge dames, gelijk gij. Wie zal het huisbestier, wie dat der geldmiddelen in handen hebben? Wie zal beslissen, wanneer er eens verschil van inzigten plaats heeft? Wie zal de keuze regelen der personen, welke in beider huis den toegang hebben zullen, of bepalen wie uit uwen kring geweerd moeten blijven, ingeval beider smaak in deze mogt verschillen?....’ ‘Dat zal hg niet,’ hernam cecilia met eenige drift: ‘onze smaak zal altoos één zijn, wij zullen alle gezag te zamen uitoefenen, geen verschil omtrent eenige zaak hoegenaamd ook hebben; ons huis zal een tempel der vergenoegdheid en der eensgezindheid zijn!’ ‘Het is wel, lieve dames!’ hervatte debora: ‘God bestuurt en regelt onze lotgevallen, laat ons dus lijdelijk voortgaan op onzen weg. Wij behoeven al de mogelijke voor- of nadeelen niet op te sommen van iets, dat welligt nooit plaats hebben zal. Verheugt u in wat gij thans eene wenschelijke toekomst noemt; het is niet noodig dat ik u beangstige. Elk onzer mag en kan zonder nadeel hare meening behouden; de jaren brengen altijd een ver- | |
[pagina 16]
| |
schil in de denkwijze tusschen jongere en oudere personen voort, en in gevallen, gelijk dit waarover wij nu handelden, behoeft de oudere hare gevoelens niet aan de jongere op te dringen.’ - Elisabeth hare hand debora toestekende. ‘Iets opdringen lieve, goede, heb ik u nooit hooren doen, maar dat gij van mij in denkwijze verschildet, ja zulks heb ik meermalen ondervonden, maar altijd in het eind bemerkt, dat gij gelijk hadt, daarom stel ik steeds hoogen prijs op het kennen van uwe gevoelens.’ Debora drukte hartelijk en met zekere aandoening de hand van hare lieveling, terwijl cecilia, door elisabeths woorden eenigzins geraakt, er op antwoordde: ‘Wel nu, daar het gevoelen van mejufvrouw tolver ditmaal is, dat noch gij, noch ik hetzelfde als zij behoeven te denken, zoo zal het ons wel vrij staan te gelooven dat ons plan tot zamenwoning zeer uitvoerlijk is. Ik hoop dat als wij ons huishoudentje opgerigt zullen hebben, debora wel eens zal bij ons komen en getuige wezen van ons geluk.’ ‘Dat hoop ik!’ hernam elisabeth. ‘Zulk een' dag zullen wij dan eens stilletjes met ons drieën doorbrengen, en alle bezoekers niet te huis geven.’ cecilia. ‘Vele bezoekers zullen wij, hoop ik, nooit hebben. Ik verlang een afgezonderd leven met u alleen. De drom van menschen, die mij bij mijn' oom dagelijks omringt, verveelt mij zóó, dat een der genoegens, welke ik mij van onze | |
[pagina 17]
| |
zamenwoning voorstel, is, van zulke stoornis bevrijd te zullen wezen.’ ‘Stoornis?’ vraagde elisabeth. ‘Waarin zouden goede kennissen, die ons bezochten, ons storen? Wij zullen toch zoo vele drokten niet hebben, en onze werkzaamheden zullen niet van dien aard zijn, dat wij ons als aan de wereld zouden behoeven te onttrekken. Neen, lieve! als kluizenaren moeten wij niet leven.’.... ‘Ziet hier reeds een klein verschil van bedoelingen,’ zeide debora schertsende: ‘een punt, hetwelk om daarover eens te worden veel tijd en vele woorden zou kosten. Wat dunkt u, dames! indien wij de beslissing daaromtrent eens op de lijst zetten van de moeijelijkheden, die met der tijd uit den weg geruimd moeten worden, en ons thans naar onze kamers ter rust begaven? Het wordt koel in de opene lucht, wig mogten eene verkoudheid opdoen, door langer te blijven.’ ‘Gij hebt gelijk,’ zeide elisabeth, opstaande: ‘morgen komt weder een dag. Nacht, lieve debora! nacht, mijne cecilia!’ ‘Nacht, dierbare elisabeth!’ zeide mejufvrouw wickham, hare vriendin omhelzende; voorts een paar stappen voorwaarts doende en de oogen ten hemel heffende: ‘nacht, heerlijke maan!’ Deze uitroep deed mejufvrouw basmooth lagchen. ‘Wat hebt gij heden een zwak voor de maan!’ riep zij uit. ‘Als ik haar zoo teeder wilde toespreken, zou ik ten minste zeggen: Nacht, cynthia! diana! of zuster van de zon, maar zoo plat maan, | |
[pagina 18]
| |
dat komt weinig met uwe hoogdravende gevoelens overeen! Als wij zamenwonen, moet gij niet zoo veel aan de maan hechten, ik zou jaloersch van haar worden en haar eene altoosdurende eklips toewenschen. - Nu, slaap wel.’ - Zoo spottende met de wat ver gedrevene gevoeligheid van hare vriendin, vervolgde elisabeth haren weg naar haar slaapvertrek, wel in acht nemende de deur zoetjes te openen en te sluiten, om den ouden grootvader niet in zijnen slaap te storen. Cecilia wie hare scherts niet behaagd had, trad met eenen zucht de huisdeur binnen, en mejufvrouw tolver sloot die zorgvuldig toe, nadat zij de zitbankjes behoorlijk elk op zijne plaats tegen den muur geschikt had. |
|