Bespiegelingen voorgestelt in dichtmaatige brieven
(1762)–Christina Leonora de Neufville– Auteursrechtvrij
[pagina 90]
| |
Bespiegeling over de ydelheid der waereld.
| |
[pagina 91]
| |
Gelyk ons eng begrip, hoe sterk we 'er naar verlangen,
Geenszins 't bepalend HoeGa naar voetnoot(1) van alles kan omvangen,
Zo ook de Tyd, dien ons het vluchtig Leven bied,
Begrypt de duurzaamheid van 't waar Genoegen nietGa naar voetnoot(2).
Het waar Geluk, alleen van de Eeuwigheid afhanklyk,
Kan zich niet binden aan het Ydele, aan 't Verganklyk';
| |
[pagina 92]
| |
Die Hemelling, nadat de Misdaad ons bedroog,
Vloog, met de Onnoozelheid en Wysheid, uit ons oog.
Wy, Afgevallenen, uit Edens hof gedreven,
Zyn de Onbestendigheid ten wissen prooij' gegeven.
't Inschynönzeker Lot, in 't welk ons brein verdwaaltGa naar voetnoot*,
Doch door welks uitkomst Gods beleid en wysheid straaltGa naar voetnoot(3),
| |
[pagina 93]
| |
Doet duizendwerf ons in des levens loopbaan wenden,
Te rug gaan, struiklen, eer wy onzen gang volënden.
Dit keurig Kunststuk zelf, zo heerlyk voor 't gezicht,
Dees prachtige Aardbol, door de Almogendheid gesticht,
Zal eens door eigen vuur, of dat van 's hemels kringen,
Zich zien de wondre vorm van zyn gedaante ontwringen.
De Godgewyde Ziel alleen, die uit den schat
Der denkingen, deze aarde in één gedachte omvat,
Om wier bezittingen wy Koningen zien woelen,
Zal 't edel voordeel der Geduurzaamheid gevoelen.
Dus zal zy, veilig voor verschrikking, welgemoed,
Van 't brandend Aardryk, van dien vreesselyken gloed,
Den uitslag afzien, of de Stoffe in 't Zyn volherde,
Door vuur vernietigdGa naar voetnoot(4), of door vuur gelouterd werde:
| |
[pagina 94]
| |
Doch wat de DwaalstarGa naar voetnoot(5) voor een lot moge ondergaan,
Zy ziet de schikking van haar' Schepper juichende aan.
Is 't niet genoeg, dat haast uw schyngeluk zal enden,
ô Stervling! om uw oog naar de Eeuwigheid te wenden?
Dat dan de elend', waarin de snelle TydGa naar voetnoot(6) u stort,
Des waerelds Tegenspoed, uw Leermeestresse word'!
| |
[pagina 95]
| |
Zo dra gy't schouwtooneel der waereld op komt streven,
Is schreijen de eerste rol, u door Natuur gegeven;
Uw Jeugd is slaverny; uw Mannelyke staat
Word fel geteisterd door begeerte en eigenbaat.
Dit kwynend Rif, dat gy, met ongelyke schreden,
Den Mensch ziet naderen, omhelzen, en vertreden,
Gewenscht eer 't ons verschynt, doch op zyn komst beschreid,
Is de Ouderdom, die ons met smart ten grave leid.
Ook slaakt, opdat gy de aardsche aanloksels zoud besnoeijen,
Natuur, op Gods bevel, der Ongevallen boeijen.
De ligchaamskwalen, 't vuurGa naar voetnoot(7) dat onder de aarde brand,
Hare oppervlakten schokt, zyn geessels in Gods hand.
| |
[pagina 96]
| |
Nu vreest ge, in 't zuivren van de lucht, de donderslagen,
De bliksemvlammen, die het stoutste hart vertsagen;
Dan doet een onweêrwindGa naar voetnoot(8), een bulderende Orkaan,
Als hy uw' Vloteling verrast op d'Oceäan,
Uw' Steêling siddren, die, vol doodängst, vol verlangen,
In 't loeijen van den storm de weeklagt waant te vangen,
Te hooren 't laatst Vaarwel, gezonden van de vloot,
Aan vader, broeder, vrind, aan kroost, en echtgenoot.
| |
[pagina 97]
| |
Wanneer de uitwerksels van Natuur haar lieve Telgen
Zo onmeêdoogend' voor haar aangezicht verdelgen,
Wil de Almagt, dat gy ze als afhankelykGa naar voetnoot(9) beschouwt,
En op het stoflyk nooit uw hoop, uw' welstand bouwtGa naar voetnoot(10).
| |
[pagina 98]
| |
Ginds moord het pestvuur... Maar 'k zie woedender Verslinders
In uw Verdedigers, in uwe Heldenkinders!
Een bloedig Monster, daar het wild gediert' voor gruwt,
Van kogels, bomben, vuur, en moordgeweer omstuwd,
Dat ons de vryheid, 't heil, en 't leven, durft betwisten;
Richt landkrakkeelen Ach! wat rechter voor een' Christen!
't Gekorven bloedloos Dier, dat nu op wiekjes strykt,
Doch morgen 't kleen gestel van Mier of Worm gelykt,
Ziet grooter orde in zyn gestaltewisselingen
Dan gy, ô Dertlen! in uw lotsveränderingen:
| |
[pagina 99]
| |
Een bittre omstandigheid, een averechtsch geval
Verslind uw schyngeluk, vervolgt u overäl.
Onttroonde Koningen, gevallene Amptenaren!
Verjaagde Dienaars van de Goddelyke altaren!
Beschreide Weduwen! verlaten Kroost! treed toe,
Opdat uw droefheid eene ontroerende aanspraak doe,
Waarïn ge ons de Ydelheid der Waereld doet vervloeken,
En 't menschdom zyn geluk in God en Godsdienst zoeken!
Hoopt niet, ô Schepsels! dat u Zenoos dwaalleerGa naar voetnoot(11) redd',
Wanneer men dus uw' ramp in 't volle daglicht zet.
Zegt niet: ‘Wy zien de Deugd alöm het meest bestreden;
‘En 't kwaad Fortuin heeft ook zyn wisselvalligheden.
| |
[pagina 100]
| |
'k Wil niet betwisten, dat gelyke tegenheên
Den Godsdienstminnaar en den Boozen zyn gemeen;
Maar 'k stel, dat kwellingen, hun beiden onvermydlyk,
Voor Boozen doodlyk zyn, doch voor de Vromen lydlyk,
Een edel uitzicht doet hen hopen in 't verdriet,
Daar u noch hoop, noch troost, ô Snooden! overschiet.
Schoon u de Voerspoed streele, u overstort' met gaven,
Wier lieve aanloksels meest ons aan het aardsch' verslaven;
Schoon Rykdom, Schoonheid, Eer, ja 's Waerelds heerschappy,
Schoon Kracht van lyf en geest op aarde uw heillot zy;
Wat baat een voorrecht, zo verganklyk? daar ge u tevens
Geen uur verzeekren kunt van 't zoet genot des levens!
't Ware u voordeeligst, daar ge uw hart aan 't beuslen schenkt,
Dat God aan u niet dacht, gelyk ge aan Hem niet denkt.
Ach! daar ge, in 't midden van uw vreugd, alle oogenblikken,
Voor uw' Meêstervlings dood, voor 's Hemels wraak moest schrikken,
| |
[pagina 101]
| |
Kan 't zyn dat ge echter juicht, en woelt, en hoopt, en bouwt,
Alsof ge, onstervlyk, nooit deze aard' verlaten zoud?
Durft ge, ô Vermeetlen! meer van uwe Zonen wachten,
Dan uwe Vaders van hun dwaaze Nageslachten?
Wat blyft van 's Waerelds vierde en beste Monarchy
Een flaauwe grootheidschets uw' Roomschen KeizerGa naar voetnoot* by!
Mogt Cesar de opbouw van die Mogendheid gelukken,
Men zag August, niet hem, daarvan de vruchten plukken.
Verschenen Tyd, voorheen als wenschelyk beöogd,
Eer ge ons verlangen in zyn lieve hoop bedroogt!
Beminde Wenschen, in een' ydlen klank verloren!
Vergeefsche Poogingen, uit aardsch belang geboren!
Leert, leert ons, dat de zorg, de hoop hier palen heeft,
't En zy ze op wieken van een hooger uitzicht streeft.
| |
[pagina 102]
| |
Gelukkigen, die op uw levendgouden' vlerken
Uw' zweeflust involgt door de ruime hemelperken!
Die, onvernietigd, draagt de tegenwoordigheidGa naar voetnoot(12)
Van Gods ontzagchelyke en hooge Majesteit!
Wat denkt ge, als ge uw gezicht, waarby de zonnestralen
Onzuiver blaken, laat op 't woelziek Menschdom dalen?
| |
[pagina 103]
| |
Als gy hun Vorsten ziet van Vorsten aangebeên,
Hun Wyzen in 't geheim der Opperwysheid treên?
Hun pracht..? Maar mooglyk word uw verbeschouwende oogen
Dees Stip van 't groot HeelälGa naar voetnoot(13), om zyne kleente, onttogen:
Doch, zo gy dien bespeurt, gewis ziet ge onzen waan,
Ons schynheil, ons vernuft, met mededoogen aan.
Vlucht heen, ô Tyd! vlieg; ga den wyden kring voltrekken,
Wiens sluiting, reeds naby, ons Wondren zal ontdekken;
Verheven Wondren, waard des Scheppers Majesteit,
Waard dat men 't hart verheffe uit de aardsche nietigheid.
Men blyv', dus blakende in 't onwankelbaar verlangen
Naar deze grootheid, aan geen schors van zaken hangen!
| |
[pagina 104]
| |
Des Waerelds glorie, vreugd, genoegen, vleijery,
Snelt als een schaduwbeeld, vliegt als een damp voorby.
Zou dan onze eedle Ziel, tot eer van God geschapen,
Aan beuzelingen, aan schynheilen zich vergapen?
Neen, neen! u, die wanneer ge op God uw hope bouwt,
Het vak der starren als het vloertapyt beschouwt,
't Geen ge, op uws Heilands komst, met ongemeten schreden,
Het Ryk der doôn ten trots, zeeghaftig zult betreden,
Voegt, nog op aard' geplaatst, gedachte, drift, noch daad,
Die met de grootheid van uw Wezen niet bestaat.
MDCCXLII en MDCCLXI. |
|